ECLI:NL:CRVB:2020:1826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2020
Publicatiedatum
12 augustus 2020
Zaaknummer
18/5427 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van studiefinanciering na huisbezoek door bevoegde controleurs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, werd geconfronteerd met een herziening van zijn studiefinanciering en een terugvordering van te veel ontvangen bedragen. Dit volgde na een huisbezoek door controleurs die in opdracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onderzoek deden naar de woonsituatie van de appellant. De bevindingen van het huisbezoek gaven aanleiding tot de conclusie dat de appellant niet woonachtig was op het BRP-adres, wat leidde tot de herziening van de studiefinanciering en de oplegging van een bestuurlijke boete.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de controleurs bevoegd waren om het huisbezoek uit te voeren en dat de bevindingen rechtmatig waren verkregen. De appellant voerde aan dat de controleurs niet bevoegd waren en dat hij wel degelijk op het BRP-adres woonde, maar de Raad oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De Raad bevestigde dat de minister bevoegd was om de studiefinanciering te herzien en de boete op te leggen, en dat er geen aanleiding was om de boete te matigen of de hardheidsclausule toe te passen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond verklaarde, moest worden bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij op het BRP-adres woonde en dat de controleurs bevoegd waren om het huisbezoek uit te voeren. De uitspraak werd gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier.

Uitspraak

18.5427 WSF

Datum uitspraak: 12 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 september 2018, 17/6371 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Dinç, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dinç. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond per 14 juli 2016 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven onder het adres [straat en huisnummer] te [plaatsnaam] (BRP-adres). Appellant ontving vanaf 1 oktober 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 3 mei 2017 hebben twee controleurs, [A] en [B] , in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het BRP-adres om te controleren of appellant op dat adres woont. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 20 mei 2017 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek appellant vanaf 1 oktober 2016 als thuiswonende studerende aangemerkt en, als gevolg daarvan, de hoogte van de toegekende studiefinanciering vanaf 1 oktober 2016 herzien en een bedrag van € 1.660,44 aan te veel betaalde studiefinanciering teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 26 juni 2017 heeft de minister aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 830,22.
1.5.
Bij besluit van 28 september 2017 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 20 mei 2017 en 26 juni 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat de controleurs [B] en [A] bevoegd waren om namens de minister een huisbezoek af te leggen. Niet in geschil is dat appellant ten tijde van het huisbezoek op 3 mei 2017 niet woonde op het BRP-adres. Appellant voldeed daarom ten tijde van het huisbezoek niet aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zodat de minister in beginsel bevoegd was om de studiefinanciering met terugwerkende kracht tot de datum van inschrijving op het BRP-adres te herzien en een boete van 50% van het benadelingsbedrag op te leggen. Appellant heeft geen onomstotelijk bewijs geleverd dat hij in de betreffende periode op enig moment op het BRP-adres heeft gewoond. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien tot matiging van de boete en deze passend geacht.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat controleur [A] bevoegd was om namens de minister een huisbezoek af te leggen, omdat [A] niet in een arbeidsrechtelijke verhouding staat tot [naam B.V. 1] B.V. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geen waarde gehecht aan de door appellant overgelegde verklaringen waarmee is onderbouwd dat hij van 1 oktober 2016 tot en met 23 december 2016 op het BRP-adres woonde. De herziening dient daarom niet op de gehele periode te zien. Verder is de hoogte van de boete niet passend omdat de fictie van het wettelijk vermoeden minder bruikbaar is bij de beoordeling van de boete. De boete dient gematigd te worden tot nihil, althans tot maximaal 50% van het benadelingsbedrag over de periode vanaf 7 januari 2017.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Bevoegdheid controleurs
4.1.
Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen. Bij besluit van 19 april 2012, nr. HO&S/399254, tot aanwijzing van personen belast met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wet Studiefinanciering 2000 (het aanwijzingsbesluit) is, voor zover hier van belang, geregeld dat de personen, werkzaam bij [naam B.V. 1] B.V. worden belast met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000.
4.2.
De controle is verricht door controleurs [A] en [B] . [A] was directeur/aandeelhouder van [naam B.V. 2] B.V., de enige aandeelhouder van [naam B.V. 1] B.V. In zijn uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1451, heeft de Raad geoordeeld dat een persoon die als (middellijk) eigenaar werkzaam was bij een door de minister in een aanwijzingsbesluit genoemde rechtspersoon, bevoegd was tot het houden van toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. In de lijn van deze uitspraak kan ook [A] in de beschreven hoedanigheid – voor de beoordeling van de bevoegdheid als in geding − als werkzaam bij [naam B.V. 1] B.V. worden beschouwd. Het huisbezoek is dus uitgevoerd door bevoegde controleurs. Dit betekent dat de bevindingen van het verrichte huisbezoek rechtmatig verkregen zijn en het daarvan opgemaakte rapport als bewijs toelaatbaar is.
Herziening en terugvordering
4.3.
Appellant heeft erkend dat hij op het moment van het huisbezoek niet woonde op zijn BRP-adres. Daarmee staat vast dat hij niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Deze vaststelling leidt voor appellant als gevolg van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 in beginsel tot een herziening van de aan hem toegekende studiefinanciering naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende met ingang van 1 oktober 2016.
4.4.
Zoals volgt uit de uitspraken van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86, neemt de werking van dit wettelijk vermoeden niet weg dat de minister aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien een studerende (onomstotelijk) heeft bewezen wél op het BRP-adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle. Van de studerende die dit bewijs moet leveren, worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle wel op het BRP-adres moet hebben gewoond. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246.
4.5.
Mede doordat de door appellant overgelegde verklaringen onvoldoende specifiek zijn, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant met de beschrijving van zijn omstandigheden en de overgelegde verklaringen niet het onomstotelijke bewijs heeft geleverd als bedoeld in de in 4.4 genoemde uitspraak. Omdat appellant het onomstotelijke bewijs niet heeft geleverd, bestond ervoor de minister geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen en heeft de minister de studiefinanciering van appellant terecht herzien met ingang van 1 oktober 2016 en het te veel betaalde bedrag aan studiefinanciering teruggevorderd.
Boete
4.6.
De in deze zaak aan de orde zijnde boeteoplegging berust geheel op het aan artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 ontleende wettelijk vermoeden dat appellant in de gehele periode voor het huisbezoek (van 1 oktober 2016 tot 3 mei 2017) niet op zijn BRP-adres heeft gewoond.
4.7.1.
Uit de uitspraak van de Raad van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877, volgt dat bij de berekening van de hoogte van een boete als hier aan de orde gebruik kan worden gemaakt van een wettelijk vermoeden als hiervoor bedoeld, zij het dat de werking van dit vermoeden bij een boeteoplegging in beginsel is beperkt tot een periode van maximaal twaalf maanden voorafgaande aan en met inbegrip van de maand waarin de woonsituatie van de studerende is gecontroleerd.
4.7.2.
Verder heeft de Raad in de onder 4.7.1 genoemde uitspraak overwogen dat een studerende die wil ontkomen aan bewijs door middel van een zodanig vermoeden, zich kan verweren hetzij door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het vermoeden ten grondslag zijn gelegd, hetzij door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat bewijsvermoeden, zodat dit wordt ontzenuwd.
4.7.3.
Appellant heeft met wat hij in hoger beroep heeft aangevoerd niet het bewijsvermoeden voor de boeteoplegging ontzenuwd. Appellant heeft verder weliswaar gesteld dat de boete te hoog is maar heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat hij de boete niet kan betalen, zodat voor matiging op deze grond geen aanleiding is. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:11. Er is dan ook geen aanleiding om de boete te matigen of enkel te berekenen over de periode vanaf 7 januari 2017.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) I.A. Siskina