ECLI:NL:CRVB:2020:182
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde kasstortingen en onduidelijke inkomensbron
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 1 januari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een telefonische fraudemelding heeft de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periodes van 1 april 2018 tot en met 30 april 2018 en van 1 augustus 2018 tot en met 31 augustus 2018 contante stortingen op zijn bankrekening had ontvangen, die hij niet had gemeld. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellant te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de kasstortingen als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat appellant geen melding heeft gemaakt van de stortingen en dat deze als middelen in de zin van de wet moeten worden beschouwd. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak waarin is vastgesteld dat kasstortingen in beginsel als inkomen worden aangemerkt, ongeacht of deze periodiek zijn of niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet vrijelijk over de gestorte bedragen kon beschikken, en de stelling dat de kasstortingen geen inkomen zijn, wordt verworpen. De Raad concludeert dat het college terecht de bijstand heeft herzien en de kosten heeft teruggevorderd.