ECLI:NL:CRVB:2020:182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
19-3274 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde kasstortingen en onduidelijke inkomensbron

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 1 januari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een telefonische fraudemelding heeft de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periodes van 1 april 2018 tot en met 30 april 2018 en van 1 augustus 2018 tot en met 31 augustus 2018 contante stortingen op zijn bankrekening had ontvangen, die hij niet had gemeld. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellant te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de kasstortingen als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat appellant geen melding heeft gemaakt van de stortingen en dat deze als middelen in de zin van de wet moeten worden beschouwd. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak waarin is vastgesteld dat kasstortingen in beginsel als inkomen worden aangemerkt, ongeacht of deze periodiek zijn of niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet vrijelijk over de gestorte bedragen kon beschikken, en de stelling dat de kasstortingen geen inkomen zijn, wordt verworpen. De Raad concludeert dat het college terecht de bijstand heeft herzien en de kosten heeft teruggevorderd.

Uitspraak

19 3274 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 januari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 juni 2019, 19/693 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N.B. Swart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 januari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een telefonische fraudemelding heeft de Afdeling Handhaving van de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 12 oktober 2018. Hierbij is appellant verzocht om alle afschriften van bank-, giro- en spaarrekeningen vanaf
1 januari 2018 mee te nemen. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 oktober 2018.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
5 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 februari 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periodes van 1 april 2018 tot en met 30 april 2018 en 1 augustus 2018 tot en met 31 augustus 2018 te herzien en de over die periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.696,73 van appellant terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat er in deze periodes contante stortingen op zijn bankrekening hebben plaatsgevonden. Deze stortingen moeten volgens het college als inkomen worden aangemerkt die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat op de bankrekening van appellant in de maand april 2018 een bedrag van
€ 750,- is gestort en in de maand augustus 2018 een bedrag van € 1.000,-. Niet in geschil is dat appellant geen melding heeft gemaakt bij het college van deze stortingen op zijn bankrekening.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is verder sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Verder worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich hier echter niet voor. Dat appellant in verband met de aflossing van een schuld aan de bank naast de hem verleende bijstand extra geld nodig had, maakt dit niet anders (vergelijk de uitspraken van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2580 en 26 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1537).
4.3.
De beroepsgrond dat de kasstortingen geen middel zijn, omdat dit bedrag een bepaald en specifiek doel had en appellant daarom niet vrijelijk over dit bedrag kon beschikken, slaagt niet. Uit de door appellant in bezwaar overgelegde verklaringen van X van 11 november 2018 en 4 februari 2019 is niet af te leiden dat afspraken zijn gemaakt en voorwaarden zijn gesteld over de besteding van de gestorte bedragen. Reeds daarom heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij niet vrijelijk kon beschikken over de bedragen van de stortingen.
4.4.
Het betoog van appellant dat de kasstortingen niet als inkomen kunnen worden aangemerkt, omdat geen sprake is van periodieke stortingen kan ook niet worden gevolgd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2017,ECLI:NL:CRVB:2017:1055) kunnen ook eenmalig ontvangen bedragen als inkomen worden aangemerkt. Voor de vraag of een middel als inkomen kan worden aangemerkt is onder meer van belang of de bron naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid, van de PW genoemde inkomensbronnen. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomensbron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Appellant is daarin niet geslaagd. In bijvoorbeeld de omvang van de bedragen of in de verklaring van X over de herkomst van de kasstortingen zijn hiervoor geen aanknopingspunten te vinden. Dit betekent dat de kasstortingen op de bankrekening van appellant terecht als inkomen in aanmerking zijn genomen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat appellant de kasstortingen had moeten melden. Door dat niet te doen, heeft hij de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan aan hem te veel bijstand is verstrekt. Het college was daarom gehouden de bijstand te herzien door alsnog met het ontvangen inkomen rekening te houden. Hieruit vloeit voort dat het college ook gehouden was de als gevolg van de herziening gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M. Buur