ECLI:NL:CRVB:2020:1539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
18/1632 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin haar aanvraag om bijzondere bijstand voor griffierecht werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 juli 2020 uitspraak gedaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante over voldoende vermogen beschikte om de kosten zelf te betalen. Appellante verzocht ook om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank gemotiveerd heeft ingegaan op de beroepsgronden van appellante en dat de afwijzing van de bijzondere bijstand terecht was. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen grond was voor schadevergoeding, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht en de voorwaarden voor het toekennen van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

18 1632 PW

Datum uitspraak: 21 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2018, 17/4490 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente en tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de Raad in hoger beroep.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2020. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. Bel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 10 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juni 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht van in totaal € 183,- afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante over voldoende vermogen beschikte om de kosten waarvoor zij bijzondere bijstand heeft aangevraagd zelf te betalen.
1.2.
Op 13 april 2017 heeft appellante het college per e-mail in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op haar bezwaarschrift van 20 februari 2017 en het college verzocht binnen twee weken alsnog een beslissing op het bezwaar te nemen. Daarbij heeft appellante het college verzocht om toekenning van een dwangsom bij het uitblijven van een tijdig besluit.
1.3.
Bij besluit van 2 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 augustus 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college het verzoek van appellante om toekenning van een dwangsom afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de beslistermijn op 13 april 2017 nog niet was verstreken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar beroepsgrond dat het college niet conform zijn beleid heeft gehandeld, aangezien het college alleen het bovenmatige banksaldo als vermogen in de draagkrachtberekening heeft betrokken.
4.2.
Deze beroepsgrond treft geen doel. Anders dan appellante heeft aangevoerd is de rechtbank gemotiveerd ingegaan op haar beroepsgrond en heeft de rechtbank overwogen dat de draagkrachtberekening in overeenstemming is met het beleid van het college. Verder is deze beroepsgrond een herhaling van wat appellante eerder heeft aangevoerd in de hoger beroepen die hebben geleid tot de uitspraken van 20 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:842 en ECLI:NL:CRVB:2018:876). De Raad heeft in deze uitspraken geoordeeld dat de beroepsgrond, dat het college niet heeft gehandeld in overeenstemming met zijn (draagkracht)beleid, niet slaagt en heeft dit oordeel uitvoerig gemotiveerd. Geen aanleiding bestaat om nu anders over deze grond te oordelen. De Raad volstaat daarom met verwijzing naar (de motivering van) zijn uitspraken van 20 maart 2018. Wat appellante over deze uitspraken ter zitting nog naar voren heeft gebracht, komt er in essentie op neer dat zij het niet eens is met deze uitspraken. Hierin ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
4.3.
Verder heeft appellante aangevoerd - zo begrijpt de Raad haar betoog - dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college op grond van het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten afwijken van zijn beleid en had moeten uitgaan van de eerdere draagkrachtberekening omdat de kosten waarvoor nu bijzondere bijstand is aangevraagd zich in die periode voordoen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De door appellante gestelde omstandigheden zijn niet aan te merken als bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het gevoerde draagkrachtbeleid had moeten afwijken.
Bestreden besluit 2
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat er geen sprake is van een premature ingebrekestelling omdat de beslistermijn zes weken bedraagt.
4.6.
In de uitspraken van 30 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1470 en 10 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2945 heeft de Raad in vergelijkbare zaken van appellante geoordeeld dat uit artikel 7:10, eerste lid, en artikel 7:13, tweede lid, van de Awb niet volgt dat de termijn van twaalf weken niet van toepassing is indien de mededeling, als bedoeld in artikel 7:13, tweede lid, van de Awb, niet is gedaan of pas is gedaan na het verstrijken van zes weken na het indienen van het bezwaarschrift. Als een commissie is ingesteld, vloeit de twaalfwekentermijn direct voort uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. De toepasselijkheid van deze termijn is dus niet afhankelijk van de mededeling aan de indiener van het bezwaarschrift dat een commissie over het bezwaar zal adviseren.
4.7.
De beroepsgronden van appellante zijn in essentie een herhaling van wat appellante eerder heeft aangevoerd in de hoger beroepen die hebben geleid tot de onder 4.6 genoemde tussen partijen gewezen uitspraken. De Raad heeft in die uitspraken geoordeeld dat de gronden niet slagen. Geen aanleiding bestaat om nu anders over deze gronden te oordelen. De Raad volstaat daarom met een verwijzing naar de motivering van die uitspraken.
4.8.
Gelet op 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.9.
Wat onder 4.8 is overwogen brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond aanwezig is.
Redelijke termijn
5. Appellante heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn door de Raad in hoger beroep is overschreden en dat de redelijke termijn van vier jaar, zoals die blijkt uit vaste rechtspraak van de Raad, volgens de Hoge Raad alleen van toepassing is als in hoger beroep voor het eerst wordt verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding in de bezwaar- en beroepsfase. Omdat haar verzoek alleen betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt de redelijke termijn twee jaar.
5.1
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In dat arrest geeft de Hoge Raad een overzicht van eerder gegeven en nieuwe oordelen met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.2.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, acht de Hoge Raad een schadevergoeding niet al aangewezen op grond van de enkele omstandigheid dat een behandeling van het hoger beroep langer heeft geduurd dan twee jaar. Daartoe is het volgende van belang.
5.2.1.
In het onder 5.1 vermelde arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad overwogen dat bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken niet alleen moet worden gelet op de verschillende in die periode doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure (r.o. 3.3.3).
5.2.2.
De Hoge Raad overweegt in dit arrest verder:
“3.8.1. In het licht van het hiervoor in 3.3.3 geformuleerde uitgangspunt moet worden aangenomen dat een voortvarende behandeling van het hoger beroep onder omstandigheden ertoe kan leiden dat een overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (zie hierna in 3.13.3).
3.8.2.
Het is gelet op het zojuist genoemde uitgangspunt ook mogelijk dat de voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase dan de aanleg waarin de overschrijding van de redelijke termijn heeft plaats gevonden, die termijnoverschrijding compenseert (zie het arrest BNB 2005/337).”
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. De redelijke termijn van vier jaar is niet overschreden. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat daarom geen grond.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) A.A.H. Ibrahim