ECLI:NL:CRVB:2020:1517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
19/4009 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verbeurde dwangsommen en proceskostenvergoeding in ambtenarenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, een ambtenaar, had een verzoek ingediend om haar posttraumatische stressstoornis (PTSS) te erkennen als beroepsziekte. De korpschef van politie had het verzoek buiten behandeling gesteld, wat leidde tot een geschil over de verbeurde dwangsommen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de korpschef een dwangsom van € 15.000,- had verbeurd omdat hij niet tijdig op het bezwaar had beslist. De korpschef had echter in hoger beroep aangevoerd dat appellante misbruik van recht had gemaakt. De Raad oordeelde dat de korpschef de termijn van twee weken had overschreden en dat de dwangsom terecht was vastgesteld. Daarnaast werd de hoogte van de proceskostenvergoeding in hoger beroep vastgesteld op € 1.575,-, en de totale proceskostenvergoeding in de eerdere fase op € 5.250,-. De Raad bevestigde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te beslissen op bezwaarschriften en de gevolgen van het niet naleven van deze termijnen.

Uitspraak

19.4009 AW, 19/4010 AW, 19/4011 AW, 19/4356 AW, 19/4357 AW, 19/4358 AW

Datum uitspraak: 16 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 september 2019, 18/1807, 18/1808, 18/3509 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.A.J.T. Hoogendoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De korpschef heeft eveneens hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. Hoogendoorn een verweerschrift ingediend.
De korpschef heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2020. Appellante is niet verschenen en is ter zitting vertegenwoordigd door mr. Hoogendoorn. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. ten Have.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 6 maart 2014 een verzoek ingediend om de bij haar vastgestelde posttraumatische stressstoornis (PTSS) te erkennen als beroepsziekte in de zin van artikel 1, eerste lid, onder y van het Besluit algemene rechtspositie politie. Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft de korpschef het verzoek van appellante buiten behandeling gesteld, omdat de beschikbare gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van het verzoek, nu appellante zich heeft beroepen op het blokkeringsrecht en zij de korpschef geen toestemming heeft gegeven om kennis te nemen van het advies van de Adviescommissie PTSS.
1.2.
Appellante heeft beroep ingesteld, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaarschrift tegen het besluit van 13 oktober 2016. Bij uitspraak van 18 augustus 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland het beroep van appellante, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, de door de korpschef verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260,-, de korpschef opgedragen om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar bekend te maken en bepaald dat de korpschef aan appellante een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-.
1.3.
Bij brief van 2 februari 2018 heeft appellante de korpschef, onder verwijzing naar de uitspraak van 18 augustus 2017, verzocht om een bedrag van € 15.000,- te betalen omdat tot de datum van de brief van 2 februari 2018 niet alsnog op het bezwaar was beslist. Bij besluit van 23 maart 2018 (bestreden besluit 1) heeft de korpschef aan appellante medegedeeld dat er geen sprake is van het verbeuren van enige dwangsom als bedoeld in de uitspraak van 18 augustus 2017.
1.4.
Vanwege het uitblijven van een besluit op haar bezwaarschrift heeft appellante opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Bij uitspraak van 19 april 2018, verzonden op 23 april 2018, heeft de rechtbank Midden-Nederland dit beroep, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, de korpschef opgedragen om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op bezwaar bekend te maken en bepaald dat de korpschef aan appellante een dwangsom van € 250,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 37.500,-.
1.5.
Bij besluit van 4 mei 2018 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2016 ongegrond verklaard. Hierbij is het bedrag van de verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 1.260,-.
1.6.
Appellante heeft bij brief van 3 mei 2018 bezwaar gemaakt tegen haar salarisstrook over de maand april 2018. Appellante heeft de korpschef op 28 augustus 2018 in gebreke gesteld. Bij besluit van 11 september 2018 (bestreden besluit 3) heeft de korpschef het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de korpschef een bedrag van € 15.000,- aan verbeurde dwangsommen aan appellante moet betalen. Het verzoek van appellante om een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de dwangsom, is toegewezen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien, in die zin dat het besluit van 10 oktober 2016 wordt herroepen en dat de korpschef opnieuw op de aanvraag van appellante dient te beslissen binnen twee maanden, dus uiterlijk op 11 november 2019. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is in een geval waarin aan die aanvraag geen gebreken kleven, maar de aanvrager geen medewerking verleent aan een door het bestuursorgaan nodig geacht, medisch onderzoek. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA2951). Verder heeft de rechtbank aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn met bijna 10 maanden de korpschef veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,-. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de korpschef, nu hij op 4 mei 2018 binnen de in de uitspraak van 19 april 2018 gestelde termijn van twee weken op het bezwaar van appellante heeft beslist, geen dwangsom van € 37.500,- is verschuldigd. Niet gebleken is dat de korpschef, door op 4 mei 2018 op het bezwaar te beslissen, misbruik van recht heeft gemaakt. De korpschef heeft, zoals dat is verzocht, een besluit genomen op basis van wat voorlag. Wat door appellante verder in beroep is aangevoerd heeft de rechtbank onbesproken gelaten omdat de rechtbank daarbij geen belang meer aanwezig acht.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het primaire besluit van april 2018 herroepen. Een nieuw besluit hoeft de korpschef niet meer te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat de korpschef een dwangsom aan appellante was verschuldigd van € 1.260,- (de dwangsom genoemd in 1.5) en dat deze aan appellante is uitbetaald. Eveneens is niet meer in geschil dat over dit bedrag geen loonheffing dient te worden ingehouden. Verder is de rechtbank van oordeel dat de korpschef, na de ingebrekestelling van appellante van 28 augustus 2018, tijdig heeft beslist op het bezwaar van appellante.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de hoogte van de proceskostenveroordeling overeenkomstig de forfaitaire vergoeding van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) vastgesteld op € 3.584,- (2 punten voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 3 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet is gebleken dat zich hier een zodanig uitzonderlijk geval voordoet waarin strikte toepassing van het Bbp onrechtvaardig zou uitpakken.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.1.
De korpschef heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de korpschef een dwangsom van € 15.000,- heeft verbeurd aan appellante. Volgens de korpschef is dit onjuist, omdat appellante misbruik van recht heeft gemaakt. Er was op de hoorzitting in bezwaar van 18 mei 2017 immers een afspraak gemaakt over het aanhouden van de beslissing in verband met een herdiagnose. De korpschef heeft geen verzet aangetekend tegen de uitspraak van 18 augustus 2017, omdat dat naar zijn oordeel geen zin had.
4.1.2.
.Dit betoog slaagt niet. De rechtbank is in haar uitspraak van 18 augustus 2017 reeds ingegaan op het betoog van de korpschef dat er een afspraak was gemaakt over het aanhouden van de beslissing op bezwaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat van de beweerde afspraak geen sprake meer was, omdat de gemachtigde van appellante nog op de dag van de hoorzitting per e-mail heeft laten weten dat hij toch graag ziet dat er een beslissing op bezwaar wordt genomen. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de korpschef niet tijdig heeft beslist en heeft de korpschef opgedragen om binnen twee weken na de dag van verzending van die uitspraak een beslissing op bezwaar te nemen en bepaald dat een dwangsom wordt verbeurd van € 100,- per dag, met een maximum van € 15.000,-. Tegen deze uitspraak heeft de korpschef bewust geen rechtsmiddel aangewend. Naar het oordeel van de Raad kon bij de korpschef dan ook geen misverstand bestaan binnen welke termijn een beslissing op bezwaar moest worden genomen en wat de consequenties zouden zijn van het overschrijden van de in die uitspraak gestelde termijn van twee weken. De korpschef heeft eerst op 4 mei 2018 een beslissing op bezwaar genomen en de gestelde termijn met ruim
34 weken overschreden. Dit brengt met zich dat de maximale dwangsom van € 15.000,- is verbeurd.
Bestreden besluit 2
4.2.
De korpschef heeft zijn beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de korpschef niet bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen ter zitting van de Raad ingetrokken.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank, in strijd met onder meer artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), de hoogte van de immateriële schadevergoeding ten onrechte heeft bepaald op € 1.000,-. Appellante meent ten eerste dat de redelijke termijn in dit geval veel korter moet zijn dan twee jaar. Appellante wordt hierin niet gevolgd. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Er zijn geen aanknopingspunten om in dit geval van deze termijn af te wijken.
4.4.
Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval aanleiding bestaat een hogere vergoeding dan de halfjaarlijkse vergoeding van € 500,- toe te kennen. Appellante wordt hierin evenmin gevolgd. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) en die van de andere hoogste bestuursrechters (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 2 mei 2014, ECLI:NL:CBB:2014:171) is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. Met verwijzing naar de uitspraak van 6 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1314) is de Raad ook in deze zaak van oordeel dat geen aanleiding bestaat in dit geval van de standaardvergoeding af te wijken. De rechtbank heeft de korpschef dan ook terecht veroordeeld tot betaling aan appellante van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
4.5.1.
Appellante heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de korpschef niet de dwangsom van € 37.500,- is verschuldigd wegens misbruik van recht. Appellante heeft hiertoe verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 september 2018 (ECLI:NL:RBOVE:2018:3304). Dit misbruik van recht maakt dat de dwangsom en de wettelijke rente hierover, die zij misloopt, is aan te merken als schade waarin de korpschef veroordeeld had moeten worden, aldus appellante.
4.5.2.
Dit betoog slaagt niet. Niet in geschil is dat de korpschef met bestreden besluit 2 binnen de in de uitspraak van 19 april 2018 gestelde termijn van twee weken op het bezwaar van appellante heeft beslist. De omstandigheid dat de gemachtigde van de korpschef ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat vanwege die uitspraak op het bezwaar moest worden beslist, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat de korpschef uitsluitend een beslissing op bezwaar heeft genomen ter voorkoming van het verbeuren van een dwangsom en misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid. In de uitspraak van de rechtbank Overijssel waarnaar is verwezen, betrof het een automatisch aangemaakte beslissing zonder enige inhoudelijke beoordeling, die uitsluitend met het doel om binnen de wettelijke termijn op bezwaar te beslissen op die manier was opgemaakt. Bestreden besluit 2 is niet automatisch aangemaakt en het bevat een motivering waarom de korpschef nog steeds van oordeel is dat de buitenbehandelingstelling moet worden gehandhaafd. Dat die motivering als onjuist beoordeeld is, maakt niet dat reeds daarom sprake is van misbruik van recht. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de dwangsom van € 37.500,- niet is verschuldigd.
Bestreden besluit 3
4.6.
Appellante heeft haar beroepsgronden ingetrokken.
Proceskostenveroordeling
4.7.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een uitzonderlijk geval waarin strikte toepassing van het Bpb onrechtvaardig zou zijn. De Raad volgt appellante hierin niet. Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bbp vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Wil naar het oordeel van de Raad sprake zijn van bijzondere omstandigheden dan zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken (zie de uitspraak van de Raad van 10 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4672). Bij de beoordeling of daarvan sprake is, moet ook betekenis worden toegekend aan de vraag of betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.
4.7.2.
Naar het oordeel van de Raad doet zich hier niet zo’n uitzonderlijk geval voor. Weliswaar had het de korpschef, gelet op de in 1.2 genoemde uitspraak van de rechtbank van 18 augustus 2017 duidelijk moeten zijn dat de dwangsom van € 15.000,- was verbeurd omdat hij de in die uitspraak gestelde termijn al ruim had overschreden, met als gevolg dat appellante geen andere keuze had dan beroep in te stellen, maar het is niet zo dat alleen om die reden al sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Bpb. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 17 april 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD0245), waarin is geoordeeld dat de werkwijze en besluitvorming van de korpschef appellante niet dwongen tot het inroepen van rechtshulp waar een meer dan normale tijdsbesteding mee was gemoeid. Aldus kan niet worden gesproken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. Voor toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien.
4.8.1.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat de hoogte van de proceskostenvergoeding onjuist is, nu de rechtbank heeft nagelaten tweemaal een punt toe te kennen voor het indienen van de verzoeken om schadevergoeding. Appellante heeft verder betoogd dat de rechtbank ten onrechte één punt heeft toegekend voor het verschijnen ter zitting. De drie zaken van appellante zijn wel gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld en de zitting heeft meer dan anderhalf uur geduurd, terwijl de rechtbank normaliter aan iedere individuele zaak 30 minuten besteedt. Van samenhangende zaken is geen sprake, aldus appellante.
4.8.2.
Dit betoog slaagt. Bij gevoegde behandeling moet per zaak een proceskostenvergoeding worden berekend, tenzij sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. In dit geval kan niet worden gesproken van samenhangende zaken, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn. Het onderwerp van de betreffende besluiten en de daartegen aangevoerde gronden zijn immers verschillend van aard. Dit betekent dat de rechtbank voor het verschijnen ter zitting drie punten had moeten toekennen in plaats van één. Dit komt neer op € 1.575,- extra, waarbij geldt dat ook de al toegekende proceskostenvergoeding in beroep en bezwaar met inachtneming van het nu geldende tarief van € 525,- moet worden vastgesteld.
De Raad is verder van oordeel dat het verzoek om schadevergoeding en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente wel samenhangend zijn zodat daarvoor één punt moet worden toegekend. De Raad zal daarom met inachtneming van het nu geldende tarief het bedrag van de proceskostenveroordeling, vaststellen op (2 punten voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 3 punten voor het indienen van de beroepschriften, 3 punten voor het verschijnen op de zitting van de rechtbank en 1 punt voor het verzoek tot vergoeding van schade en wettelijke rente: 10 punten à € 525,-) € 5.250,-.
4.9.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep van de korpschef niet slaagt. Uit 4.8.2 volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij is bepaald dat de korpschef is veroordeeld in de proceskosten van € 3.584,-. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellante in dit hoger beroep. Nu het hoger beroep van appellante enkel gaat over de vraag of vanwege niet tijdig beslissen een dwangsom is verbeurd, over de hoogte van de standaard vergoeding wegens schending van de redelijke termijn en over de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding, past de Raad wegingsfactor 0,5 toe op de punten voor het hoger beroepschrift en het bijwonen van de zitting. Voor de zitting en het verweerschrift in het hoger beroep van de korpschef wordt wegingsfactor 1 gehanteerd. De proceskostenvergoeding in hoger beroep resulteert dan in een bedrag van € 1.575,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat de korpschef is veroordeeld in de proceskosten van € 3.584,-;
  • veroordeelt de korpschef in de door appellante in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 5.250,-;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de korpschef in de door appellante in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.575,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259,-vergoedt;
  • bepaalt dat van de korpschef een griffierecht van € 519,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. van Stumpel