ECLI:NL:CRVB:2013:CA2951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
13-1702 WMO + 13-1877 WMO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning en de rol van medisch onderzoek

In deze zaak heeft verzoekster, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn ongegrond werd verklaard. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft op 5 juni 2013 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening en de bodemzaak. De zaak betreft de aanvraag van verzoekster voor huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Verzoekster had in juni 2011 een aanvraag ingediend, maar weigerde medewerking aan een medisch onderzoek dat door het college noodzakelijk werd geacht voor de beoordeling van haar aanvraag. Het college had haar aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er onvoldoende informatie was om de aanvraag te beoordelen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het college niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, aangezien er geen gebreken aan de aanvraag zelf waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college inhoudelijk had moeten beslissen op de aanvraag, ondanks het ontbreken van medewerking van verzoekster aan het medisch onderzoek. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak vernietigd werd. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 29 maart 2012. Tevens werd bepaald dat het college het griffierecht van verzoekster diende te vergoeden.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de aanvraag voor huishoudelijke hulp niet kon worden afgewezen op basis van het ontbreken van medische informatie, omdat verzoekster geen gebreken aan haar aanvraag had. De voorzieningenrechter gaf aan dat het college bereid was om met verzoekster te overleggen over de mogelijkheden voor huishoudelijke hulp, mits zij zou meewerken aan een medisch onderzoek. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat er geen grond was voor het treffen van een dergelijke voorziening.

Uitspraak

13/1702 WMO, 13/1877 WMO-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[A. te B.] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn (college)
Datum uitspraak 5 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
Noord-Nederland van 12 maart 2013, 12/242 (aangevallen uitspraak), en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekster heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2013. Verzoekster is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Reis.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Op 20 juni 2011 heeft verzoekster het college verzocht haar op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in aanmerking te brengen voor huishoudelijke hulp.
1.2. Bij brief van 21 juni 2011 heeft het college de ontvangst van de aanvraag bevestigd en verzoekster meegedeeld dat het voor een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk is dat medisch advies wordt gevraagd bij het indicatieorgaan Van Brederode en dat zij daarvoor in dat geval door genoemd indicatieorgaan zal worden benaderd.
1.3. In het kader van de beoordeling van de aanvraag heeft H. Smit namens het college een huisbezoek bij verzoekster afgelegd. Nadat het college verzoekster vervolgens heeft medegedeeld dat het noodzakelijk is dat opnieuw een huisbezoek wordt afgelegd, heeft verzoekster dit geweigerd en heeft zij tevens haar toestemming om medische informatie bij de huisarts en specialist op te vragen ingetrokken. Ook heeft verzoekster geweigerd mee te werken aan een medisch onderzoek door Van Brederode.
1.4. Bij brief van 19 september 2011 heeft het college verzoekster meegedeeld dat na het huisbezoek nog over onvoldoende informatie wordt beschikt om vast te kunnen stellen of sprake is van aantoonbare beperkingen en dat om die reden het indicatieorgaan Van Brederode is gevraagd advies uit te brengen. Omdat verzoekster heeft geweigerd daaraan mee te werken, krijgt zij de gelegenheid om vóór 17 oktober 2011 aan het college toestemming te verlenen om gegevens bij de huisarts of specialist op te vragen. Voorts wordt verzoekster gewezen op de mogelijkheid om vóór 17 oktober 2011 zelf inzicht te geven in het bij haar aanwezige medische dossier. Ten slotte is daarbij aangegeven dat indien op 17 oktober 2011 geen toestemming van appellante is ontvangen om medische informatie bij de huisarts en/of specialist op te vragen en zij ook zelf geen medische informatie ter beschikking van het college heeft gesteld, haar aanvraag voor huishoudelijke hulp buiten behandeling zal worden gesteld.
1.5. Bij besluit van 24 oktober 2011 heeft het college de aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
1.6. Bij brief van 10 april 2012 heeft verzoekster bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
1.7. Bij besluit van 29 maart 2012 (bestreden besluit), verzonden 17 april 2012, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 oktober 2011 ongegrond verklaard.
1.8. Bij brieven van 26 mei 2012 en 29 december 2012 heeft verzoekster haar beroep aangevuld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 20 april 2005, LJN AT5214) geeft artikel 4:5 van de Awb aan een bestuursorgaan de bevoegdheid een aanvraag niet in behandeling te nemen als deze onvolledig is of de gegevensverstrekking door de aanvrager onvoldoende is geweest. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming ziet deze bepaling op gebreken in de aanvraag die naar hun aard herstelbaar zijn. Deze bepaling is niet van toepassing in een geval waarin aan de aanvraag geen gebreken kleven als hiervoor bedoeld, maar de aanvrager geen medewerking verleent aan een door het bestuursorgaan nodig geacht medisch onderzoek.
4.5. In het onderhavige geval heeft verzoekster geen medewerking verleend aan een door het college nodig geacht medisch onderzoek. Het college was dan ook niet bevoegd de aanvraag buiten behandeling te stellen wegens het ontbreken van medische informatie, maar had op die aanvraag inhoudelijk een beslissing moeten nemen. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 4:5 van de Awb tot stand is gekomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend en de aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De voorzieningenrechter ziet, gelet op de artikelen 8:41a en 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, aanleiding zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe het volgende.
4.6. Verzoekster heeft om huishoudelijke hulp verzocht vanwege onder andere rugklachten. Zij weigert mee te werken aan een medisch onderzoek omdat dit volgens haar niet nodig is. Zij beschikt vanwege beperkingen al over een rolstoel en een vervoersvoorziening. Gelet op haar rolstoelafhankelijkheid is het volgens haar overduidelijk dat zij geen zware huishoudelijke werkzaamheden kan verrichten en huishoudelijke hulp nodig heeft. Voorts stelt zij dat de Wmo-consulent tijdens het huisbezoek de huishoudelijke hulp al had toegezegd.
4.7. Het enkele feit dat aan verzoekster vanwege haar beperkingen reeds voorzieningen beschikbaar zijn gesteld, brengt niet met zich dat daarmee de noodzaak voor huishoudelijke hulp vaststaat. Daarvoor is een daarop toegesneden medisch onderzoek nodig. Daar komt bij dat het medisch indicatierapport van 29 september 1997 op basis waarvan verzoekster voor een rolstoel in aanmerking is gebracht, gedateerd is en voor onderhavige aanvraag geen dienst kan doen. Voor een goede beoordeling van de aanvraag heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat een medisch onderzoek nodig was. Niet gebleken is dat verzoekster niet in staat was aan een dergelijk onderzoek mee te werken of dat er anderszins sprake was van omstandigheden op grond waarvan van verzoekster niet verlangd kon worden hieraan mee te werken. Van een rechtens relevante toezegging dat verzoekster in aanmerking zou komen voor huishoudelijke hulp is de voorzieningenrechter niet gebleken. Ook uit de door verzoekster in hoger beroep overgelegde (medische) stukken is niet op te maken dat een medisch onderzoek niet nodig was. De informatie in deze stukken is niet toereikend om de beperkingen van verzoekster ten aanzien van de huishoudelijke verzorging in kaart te brengen. Nu de voor de beoordeling van de aanvraag vereiste medische informatie ontbreekt, dient deze aanvraag te worden afgewezen omdat de noodzaak voor huishoudelijke hulp niet vastgesteld kan worden.
4.8. Ter zitting heeft het college meegedeeld dat wanneer verzoekster bereid is mee te werken aan een medisch onderzoek, hij nog altijd bereid is met haar te overleggen over de mogelijkheden voor huishoudelijke hulp.
4.9. Uit hetgeen onder 4.7 is overwogen volgt dat geen grond aanwezig is voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 maart 2012;
-wijst de aanvraag genoemd onder 1.1 af en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 29 maart 2012;
-bepaalt dat het college aan verzoekster het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160, - vergoedt;
-wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) S. Aaliouli
NW