ECLI:NL:CRVB:2019:430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
17/1229 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering op basis van ontvangen schadevergoeding na verkeersongeval

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Enschede aan appellant, die in de periode van 26 juli 2011 tot en met 31 december 2014 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en vanaf 1 januari 2015 op basis van de Participatiewet (PW). Appellant had eerder een verkeersongeval gehad op 20 oktober 2006, waarvoor hij een schadevergoeding ontving van Nationale Nederlanden. Deze schadevergoeding werd door het college aangemerkt als vermogen, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college de bijstandsuitkering van appellant ten onrechte heeft ingetrokken en dat de terugvordering van de bijstandsuitkering niet correct was. De Raad stelt vast dat de schadevergoeding niet als een lumpsum kan worden aangemerkt, maar dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen de verschillende schadecomponenten. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant gegrond, waarbij het college wordt veroordeeld tot vergoeding van de kosten in bezwaar en de proceskosten van appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wetgeving omtrent bijstandsverlening en terugvordering, en dat de onrechtmatigheid van besluiten van het college moet worden erkend, wat leidt tot de verplichting om de gemaakte kosten te vergoeden.

Uitspraak

17.1229 PW

Datum uitspraak: 22 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
28 december 2016, 16/750 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Beydals, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beydals. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Heesen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode van 26 juli 2011 tot en met 31 december 2011 een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ). In de periode van
1 januari 2012 tot en met 31 december 2014 ontving hij bijstand ingevolge de
Wet werk en bijstand (WWB) en vanaf 1 januari 2015 ingevolge de Participatiewet (PW).
De uitkeringen zijn berekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant is op 20 oktober 2006 een verkeersongeval overkomen. De veroorzaker van het ongeval was verzekerd bij Nationale Nederlanden, die aansprakelijkheid heeft erkend en zich bereid heeft verklaard de door appellant geleden schade te vergoeden. Uiteindelijk hebben appellant en Nationale Nederlanden op 10 maart 2015 een vaststellingsovereenkomst (overeenkomst) afgesloten. In artikel 1 van de overeenkomst is het schadebedrag vastgesteld op € 272.500,-. Dit bedrag is in de artikelen 3 en 4 van de overeenkomst als volgt gespecificeerd:
  • € 170.000,- vergoeding voor verlies aan toekomstig verdienvermogen in de periode vanaf de datum van ondertekening (10 maart 2015) tot acht jaar na de datum van ondertekening (10 maart 2023);
  • € 7.500,- vergoeding voor de kosten van bijscholing;
  • € 40.000,- vergoeding voor de medische behandelingen inclusief vervoerkosten, zowel de reeds gemaakte kosten als de kosten voor de toekomst;
  • € 10.000,- vergoeding als smartengeld;
  • € 45.000,- vergoeding voor verlies zelfwerkzaamheid en alle overige reeds geleden of nog te lijden schade.
1.3.
In verband met de toekenning van deze schadevergoeding heeft het college bij besluit van 12 augustus 2015 (besluit 1) de inkomensvoorziening en bijstand van appellant met ingang van 26 juli 2011 ingetrokken. Bij besluit van 8 september 2015 (besluit 2) heeft het college, voor zover van belang, de over de periode van 27 juli 2011 tot en met 28 februari 2015 gemaakte kosten van de uitkeringen van in totaal € 38.096,72 van hem teruggevorderd. Bij besluit van 18 december 2015 (besluit 3) heeft het college besluit 1 ingetrokken en de juridische grondslag van de terugvordering in besluit 2 gewijzigd.
1.4.
Bij besluit van 2 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant voor zover gericht tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar gericht tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de door appellant ontvangen schadevergoeding moet worden toegerekend aan de periode die aanvangt op 20 oktober 2006, de datum van het ongeval. Het college heeft de schadevergoeding als vermogen aangemerkt. Door dit vermogen wordt de voor appellant geldende vermogensgrens overschreden zodat hij geen recht heeft op de verleende inkomensvoorziening en bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft bij besluit 1 de bijstand van appellant ingetrokken op basis van
artikel 54, derde lid, van de PW. Bij besluit 2 heeft het college de inkomensvoorziening en bijstand van appellant teruggevorderd op grond van artikel 54, tweede lid (lees: eerste lid), onder a, van de WIJ en artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Bij besluit 3 heeft het college besluit 1 ingetrokken en de grondslag van de terugvordering gewijzigd in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW.
4.2.
Aan artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar de betrokkene daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan beschikken. Zodra de betrokkene over die middelen kan beschikken, kan het bijstandverlenend orgaan tot terugvordering overgaan.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3358) bestaat in geval van toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB geen wettelijke basis voor een voorafgaand herzienings- of intrekkingsbesluit. De bijstand is in een dergelijk geval immers wegens het tijdelijke gebrek aan middelen terecht verleend. Bij de behandeling van het bezwaar tegen besluit 1 heeft het college onderkend dat dit besluit ten onrechte is genomen, en dit besluit bij besluit 3 ingetrokken, waarbij het college ook de grondslag van de in besluit 2 opgenomen terugvordering heeft gewijzigd. Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte heeft geweigerd om hem met toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een vergoeding voor de kosten van bezwaar toe te kennen. Hiervoor bestond volgens appellant wel aanleiding omdat het college besluit 1 heeft ingetrokken. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat besluit 1 is ingetrokken omdat het op een onjuist wetsartikel was gebaseerd. Dit is volgens het college een formeel gebrek dat in bezwaar mag worden hersteld en geeft geen aanleiding om de kosten van bezwaar te vergoeden.
4.4.
Anders dan het college meent, is hier geen sprake van een louter formeel gebrek dat in bezwaar mag worden hersteld, zonder dat daarvoor een kostenvergoeding is verschuldigd. De stelling van het college dat hiervan sprake is gaat wel op voor de wijziging van de terugvorderingsgrond bij besluit 2, maar niet voor de intrekking van besluit 1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken op zijn verzoek door het bestuursorgaan vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Indien tijdens de bezwaarfase een nieuw besluit wordt genomen, inhoudende (onder andere) de intrekking van het oude primaire besluit, dan wordt dit voor de toepassing van artikel 7:15 van de Awb met herroepen op één lijn gesteld (uitspraak van 13 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT7365). In dit geval heeft het college besluit 1 herroepen omdat daarbij ten onrechte de inkomensvoorziening en de bijstand van appellant zijn ingetrokken. Daarmee staat de onrechtmatigheid van besluit 1 vast. Ook staat vast dat de onrechtmatigheid aan het college is te wijten. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak reeds op deze grond moet worden vernietigd. Hierna zullen de overige beroepsgronden van appellant worden besproken.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de terugvordering ten onrechte alleen op de PW is gebaseerd, omdat deze ook betrekking heeft op de inkomensvoorziening die hij ontving op grond van de WIJ en bijstand op grond van de WWB. Deze beroepsgrond slaagt niet. De PW is met ingang van 1 januari 2015 met onmiddellijke werking ingevoerd. Dit betekent dat de terugvordering van de inkomensvoorziening en van de bijstand van appellant terecht is gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:78), zou de hantering van nieuwe wetgeving in strijd kunnen komen met de rechtszekerheid indien dit tot een voor de belanghebbende ongunstiger resultaat zou leiden dan onder het oude recht mogelijk was. Van een ongunstiger resultaat is hier geen sprake omdat de artikelen 54, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de WIJ en artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB een soortgelijke dan wel gelijke bepaling bevatten als artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Ook onder de WIJ en de WWB bestond dus de mogelijkheid van terugvordering bij naderhand verkregen vermogen of inkomen.
4.6.
Het college heeft het totale bedrag van de door appellant ontvangen schadevergoeding aangemerkt als een zogeheten ‘lumpsum’. Uit artikel 1 van de overeenkomst blijkt volgens het college dat het geen vergoeding betreft van concreet gemaakte kosten, maar dat het gaat om de afkoop van risico van kosten die zich kunnen voordoen. Dat vervolgens in de artikelen 3 en 4 wordt aangegeven hoe het bedrag is opgebouwd doet volgens het college niets af aan het karakter van de betaling. Het college heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van
17 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ5236. Appellant heeft bestreden dat het om een lumpsum gaat. Volgens hem moet het bedrag van € 170.000,- dat hij heeft ontvangen wegens verlies aan verdienvermogen, als inkomen worden aangemerkt over een periode van acht jaar vanaf 10 maart 2015, de datum waarop de overeenkomst is ondertekend. Hij heeft dan ook verzocht om de bijstand met ingang van 10 maart 2015 te beëindigen omdat hij dan voldoende inkomen heeft. De ontvangst van € 170.000,- kan dus niet worden toegerekend aan een eerdere periode dan 10 maart 2015. Ook de vergoeding van het smartengeld van € 10.000,- moet volgens appellant buiten beschouwing worden gelaten. Volgens het beleid van het college wordt smartengeld tot een bedrag van maximaal € 20.000,- vrijgelaten. Verder gaat het om vergoedingen voor daadwerkelijk gemaakte of nog te maken kosten, zodat hij er niet rijker van wordt.
4.7.
In dit geval bestaat geen aanleiding om het totale bedrag aan schadevergoeding als lumpsum aan te merken. Anders dan in de zaak die tot de in 4.6 genoemde uitspraak van 17 mei 2011 heeft geleid, is de schadevergoeding in de overeenkomst niet als lumpsum gekenschetst. Niet valt in te zien waarom geen betekenis zou toekomen aan de artikelen 3 en 4 van de overeenkomst, zodat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de diverse schadecomponenten die vergoed worden.
4.8.
Het college heeft zich ter zitting van de Raad subsidiair op het standpunt gesteld dat in elk geval wel het bedrag van € 45.000,- voor vergoeding voor verlies van zelfwerkzaamheid en alle overige reeds geleden of nog te lijden schade als een lumpsum moet worden aangemerkt. Volgens het college rechtvaardigt alleen al de ontvangst van € 45.000,- de terugvordering van € 38.096,72. Het maakt dan niet meer uit of de schadevergoeding voor verlies aan verdiencapaciteit, de immateriële schadevergoeding en de overige schadecomponenten buiten aanmerking worden gelaten. Appellant heeft ter zitting erkend dat het bedrag van € 45.000,- als lumpsum is aan te merken, maar heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat dit bedrag niet geheel als vermogen in aanmerking mag worden genomen, omdat het bestemd is voor de rest van zijn leven vanaf de datum van het ongeval.
4.9.
Of een bijstandsverlenend orgaan op basis van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW kan overgaan tot terugvordering, hangt in de eerste plaats af van de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend. Verder is vereist dat de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige overige vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden. Bedoelde aanspraken kunnen zowel vóór als ná de aanvang van de bijstandsverlening zijn ontstaan. Ligt het tijdstip waarop de aanspraken op de desbetreffende middelen zijn ontstaan vóór de aanvang van de bijstandsverlening, dan is de situatie bij de aanvang van de bijstandsverlening beslissend. Is dat niet het geval dan geldt als peildatum de dag waarop de aanspraken op de desbetreffende middelen zijn ontstaan. De Raad heeft dit eerder overwogen in zijn uitspraak van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2238 in het kader van een erfenis, waarbij de aanspraak ontstaat op de datum van overlijden van de erflater. Bij de toekenning van een schadevergoeding na een ongeval, zoals hier, kan hetzelfde uitgangspunt worden gehanteerd, met als enig verschil dat daarbij de aanspraak op schadevergoeding ontstaat op de datum van het ongeval. Daarvan uitgaande en in aanmerking genomen dat appellant vanaf 26 juli 2011 bijstand ontving in de vorm van een inkomensvoorziening op grond van de WIJ en de aanspraak van appellant op schadevergoeding ontstond op de dag van het ongeval op 20 oktober 2006, geldt in dit geval 26 juli 2011 als peildatum. Het bedrag van € 45.000,- kan worden aangemerkt als vermogen en de ontvangst daarvan moet worden toegerekend aan 26 juli 2011. De door appellant gestelde omstandigheid dat dit bedrag ook is bestemd voor de periode tussen het ongeval en de aanvang van de bijstandsverlening en voor de periode na beëindiging van de bijstand, wat daar verder ook van zij, is onvoldoende specifiek voor het aanbrengen van een correctie op het op 26 juli 2011 in aanmerking te nemen vermogen. Met dit vermogen wordt de voor appellant op die datum geldende vermogensgrens ruimschoots overschreden, zodat de terugvordering van € 38.096,72 stand kan houden. De overige beroepsgronden van appellant, die zijn gericht tegen het in aanmerking nemen van de overige schadecomponenten, behoeven daarom geen bespreking.
4.10.
Op grond van wat in 4.4 is overwogen zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen en bepalen dat het college alsnog wordt veroordeeld in de kosten in bezwaar tot een bedrag van € 1.024,-.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 12,10 in beroep en € 45,10 in hoger beroep voor gemaakte reiskosten. Daarmee bedragen de voor vergoeding in aanmerking komende kosten
(in bezwaar, beroep en hoger beroep) in totaal € 3.129,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 februari 2016 voor zover daarbij
het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.129,20;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en W.F. Claessens en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.M.M. van Dalen
md