[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 12 november 2007, 07/62 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldenzaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. E. Kort-Schenk, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 15 september 2009, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant, geboren [in] 1986, heeft over de periode van 16 september 2004 tot 1 juli 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen, berekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Naar aanleiding van ontvangen informatie van het Inlichtingenbureau over bankrekeningen van appellant en de saldi op 31 december 2004 heeft het College onderzoek ingesteld. Op basis van de resultaten van dat onderzoek heeft het College geconstateerd dat appellant geen opgave heeft gedaan van een spaarrekening bij de Postbank en een spaarrekening bij de ING met daarop een saldo van € 4.441,-- respectievelijk € 2.621,-- op 31 december 2004. Het College heeft vastgesteld dat appellant bij aanvang van de bijstandsverlening beschikte over een vermogen van € 6.967,06 en dat daarmee de grens van het vrij te laten vermogen met € 1.902,06 werd overschreden. Bij besluit van 5 september 2006 heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de periode van 16 september 2004 tot 1 juli 2005 herzien (lees: ingetrokken). Voorts heeft het College bij dat besluit met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.902,06 van appellant teruggevorderd. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat over de periode van 16 september 2004 tot 1 juli 2005 € 2.028,95 bruto aan kosten van bijstand zijn gemaakt en dat de terugvordering wordt beperkt tot het bedrag van de vermogensoverschrijding.
1.4. In het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2006 heeft appellant betwist dat hij de bewuste spaarrekeningen heeft verzwegen. Appellant heeft aangevoerd dat de rekening bij de Postbank door zijn vader is geopend en de rekening bij de ING door zijn grootvader. Van deze spaarrekeningen was appellant niet op de hoogte en over de banktegoeden kon hij ook niet beschikken. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het College ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de zogenoemde interingsnorm van 1 ½ maal de betreffende bijstandsnorm en dat toepassing van die norm ertoe leidt dat hij uitsluitend over de periode van 16 september 2004 tot en met 27 maart 2005 geen recht op bijstand heeft. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het College ten onrechte is uitgegaan van de saldi op de beide rekeningen op 31 december 2004 en dat zijn vermogen bij aanvang van de bijstand op 16 september 2004 € 6.806,85 bedroeg, waardoor sprake was van een vermogensoverschrijding van € 1.741,65.
1.5. Bij het besluit van 7 december 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 september 2006 in zoverre gegrond verklaard dat de terugvordering is beperkt tot een bedrag van € 1.741,65.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 7 december 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, eerste volzin, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezig schulden. Artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat het bij aanvang van de bijstand aanwezige vermogen niet als vermogen in aanmerking wordt genomen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid. De vermogensgrens voor een alleenstaande, genoemd in het derde lid van artikel 34 van de WWB, bedroeg ten tijde hier van belang € 5.065,--.
4.3. De Raad is met het College en de rechtbank van oordeel dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij de aanvraag van de bijstand geen opgave te doen van de spaarrekening bij de Postbank. De vader van appellant heeft tijdens de hoorzitting in het kader van de behandeling van het ingediende bezwaarschrift verklaard dat hij, namens appellant, de formulieren voor de aanvraag van bijstand heeft ingevuld en dat hij er toen nooit aan gedacht heeft het tegoed op die rekening op te geven. Nu appellant zich bij de aanvraag van bijstand heeft laten bijstaan door zijn vader, die op de hoogte was van de bewuste rekening bij de Postbank, moet het aan appellant worden toegerekend dat toen geen opgave is gedaan van deze rekening.
4.4. Voorts is de Raad met het College en de rechtbank van oordeel dat appellant niet tekort is geschoten in de nakoming van de wettelijke inlichtingenverplichting door destijds aan het College geen opgave te doen van de bewuste rekening bij de ING. Deze spaarrekening is geopend door de grootvader van appellant en de bankafschriften werden naar diens adres gestuurd. Appellant heeft aangevoerd dat hij en zijn ouders eerst na ontvangst van het verzoek van het College om inlichtingen bekend werden met het bestaan van deze rekening. De Raad heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat appellant al eerder op de hoogte was van deze spaarrekening.
4.5. Het College heeft onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 16 september 2004 tot 1 juli 2005 ingetrokken. Ingevolge deze bepaling - voor zover hier van belang - kan het College de bijstand intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.6. De Raad is, anders dan het College en de rechtbank, van oordeel dat appellant bij aanvang van de bijstand niet heeft beschikt over zijn gehele vermogen van € 6.806,65. Zoals overwogen in 4.4 waren appellant en zijn ouders destijds niet op de hoogte van de rekening van de ING. Nu appellant bij aanvang van de bijstand zich er niet van bewust was dat deze rekening op zijn naam stond, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat appellant destijds over het tegoed op deze rekening beschikte of daarover redelijkerwijs kon beschikken als bedoeld in artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB en artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, eerste volzin, van de WWB. Eerst in april 2006, nadat appellant door de vraagstelling van het College van deze rekening in kennis was gesteld, kon hij over het tegoed op de ING-rekening beschikken. Daarbij tekent de Raad aan dat namens appellant ter zitting van de rechtbank is verklaard dat appellant, als hij van deze rekening had geweten, het geld had kunnen opnemen. Daaruit leidt de Raad af dat appellant in april 2006 de beschikking heeft gekregen over het tegoed op de ING-rekening.
4.7. De Raad stelt vervolgens vast dat het College aan artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB niet de bevoegdheid kan ontlenen om de bijstand over de periode in geding in te trekken, omdat het verzwijgen van de spaarrekening bij de Postbank niet heeft geleid tot een ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Het vermogen van appellant bij aanvang van de bijstandverlening, inclusief het saldo van de rekening bij de Postbank, was immers lager dan het vrij te laten bescheiden vermogen als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB.
4.8. Gezien het voorgaande was het College evenmin bevoegd tot terugvordering van kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB, zodat het besluit van 7 december 2006 voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het besluit van 7 december 2006 voor zover het betreft de terugvordering van € 1.741,65 in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
4.9. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan het College van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is bij toepassing van dit onderdeel van artikel 58 van de WWB geen plaats voor een voorafgaand herzienings- of intrekkingsbesluit.
4.10. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geding is dat het tegoed op beide bankrekeningen van appellant op 16 september 2004 in totaal € 6.806,85 bedroeg, zij het dat hij op dat moment niet beschikte over het saldo van de ING-rekening ten bedrage van € 2.521,30. Naar het oordeel van de Raad kon het College aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB de bevoegdheid ontlenen om tot terugvordering over te gaan omdat appellant op 16 september 2004 naast het saldo op de Postbankrekening aanspraak had op het saldo van de ING-rekening en hij nadien daarover wel kon beschikken. Het College kon tot terugvordering op deze grond overgaan nadat appellant in april 2006 over het tegoed op deze rekening de beschikking kreeg. De terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.741,65 is in overeenstemming met de Beleidsregels terugvordering en verhaal WWB van het College. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb in afwijking van de beleidsregels geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.11. Naar aanleiding van de grief van appellant dat het College bij de terugvordering ten onrechte niet de zogenoemde interingsnorm van 1 ½ maal de bijstandsnorm heeft gehanteerd, overweegt de Raad dat de rechtbank terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 mei 2003, LJN AF8437, heeft overwogen dat in geval van terugvordering deze interingsnorm niet van toepassing is. De stelling van appellant dat het College door geen rekening te houden met deze interingsnorm in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, kan de Raad niet onderschrijven. Ten slotte merkt de Raad op dat het beroep door appellant op de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423, niet tot een andere uitkomst kan leiden, reeds omdat de terugvordering in het geval van appellant zijn wettelijke basis vindt in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB waarbij terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag waarmee bij het onstaan van de aanspraak op middelen de vermogensgrens zou zijn overschreden, indien eerder over deze middelen zou zijn beschikt, een en ander voor zover na het ontstaan van de aanspraak kosten van bijstand zijn gemaakt. De terugvordering is in overeenstemming hiermee beperkt tot een bedrag van € 1.741,65.
4.12. De Raad komt derhalve tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak en het besluit van 7 december 2006 voor vernietiging in aanmerking komen en dat de rechtsgevolgen van het besluit van 7 december 2006 voor zover het betreft de terugvordering van
€ 1.741,65 in stand kunnen blijven. De Raad zal het primaire besluit herroepen voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 december 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 7 december 2006 voor zover het betreft de terugvordering van € 1.741,65 in stand blijven;
Herroept het besluit van 5 september 2006 voor zover het betreft de intrekking van bijstand;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.