[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. F. Bakker, werkzaam bij Rechtshulp Noord, Bureau Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 december 2003, reg.nr. 02/1413 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 april 2005, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken. uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.
Bij besluit van 18 april 2002 heeft gedaagde aan appellante ontheffing verleend van enkele van de verplichtingen gericht op de arbeidsinschakeling, genoemd in artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). De verplichting ervoor te zorgen om als werkzoekende geregistreerd te zijn en te blijven bij de Centrale organisatie werk en inkomen, genoemd in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw, is daarbij voor appellante van toepassing gebleven.
Tegen het besluit van 18 april 2002 heeft mr. Bakker namens appellante bezwaar gemaakt op de grond dat aan appellante ten onrechte niet ook ontheffing is verleend van de verplichting, genoemd in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw. Tevens is verzocht om vergoeding van de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt.
Bij besluit van 19 september 2002 heeft gedaagde, onder gelijktijdige intrekking van het besluit van 18 april 2002, aan appellante ontheffing verleend van alle in artikel 113, eerste lid, van de Abw genoemde verplichtingen.
Bij besluit van 14 november 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 18 april 2002 niet-ontvankelijk verklaard wegens verlies van belang omdat gedaagde met het besluit van 19 september 2002 volledig aan dat bezwaar is tegemoetgekomen. Het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gedaagde afgewezen omdat het besluit van 18 april 2002 niet onrechtmatig is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante door mr. Bakker tegen het besluit van 14 november 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Appellante heeft als eerste grief aangevoerd dat de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 18 april 2002 ten onrechte in stand heeft gelaten omdat appellante, gelet op het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van dat bezwaar, belang heeft gehouden bij de vaststelling van de onrechtmatigheid van dat besluit. Als tweede grief heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ook de afwijzing van dat verzoek ten onrechte in stand heeft gelaten nu het - primaire - besluit van 18 april 2002 is ingetrokken wegens gebleken onrechtmatigheid.
De Raad overweegt naar aanleiding van de eerste grief van appellante het volgende.
De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde op grond van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was om, ondanks het aanhangige bezwaar tegen het besluit van 18 april 2002, dat besluit in te trekken.
Vervolgens stelt de Raad vast dat gedaagde met het besluit van 19 september 2002 volledig aan dat bezwaar is tegemoetgekomen zodat gedaagde, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, het bezwaar terecht niet mede tegen dat besluit gericht heeft geacht.
De Raad volgt appellante niet in haar stellingname dat zij, ondanks de totstandkoming van het besluit van 19 september 2002, belang heeft gehouden bij de vaststelling in bezwaar van de rechtmatigheid van het - ingetrokken - besluit van 18 april 2002. Uit artikel 6:19, derde lid, van de Awb vloeit, nog daargelaten de vraag of deze bepaling voor het bezwaar feitelijk wel betekenis heeft, niet voort dat aan een beslissing op een verzoek om vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar steeds vernietiging van het bestreden besluit (dan wel, in voorkomend geval, ongegrondverklaring van dat bezwaar) vooraf dient te gaan. Het bestuursorgaan kan en dient bij de - gelet op de systematiek van artikel 7:15, derde lid, van de Awb: afzonderlijke - beslissing op een dergelijk verzoek te erkennen (dan wel, in voorkomend geval, te betwisten) dat het besluit waartegen bezwaar is gemaakt onrechtmatig was, hetgeen in het voorliggende geval ook is gebeurd.
Uit het voorgaande volgt dat appellante geen belang meer heeft bij het bezwaar tegen het besluit van 18 april 2002, zodat gedaagde dit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Deze grief slaagt derhalve niet.
Naar aanleiding van de tweede grief van appellante overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
De Raad is van oordeel dat het naar aanleiding van een daartegen gemaakt bezwaar geheel of gedeeltelijk intrekken van een primair besluit wegens gebleken onrechtmatigheid, voor de toepassing van artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb op één lijn moet worden gesteld met het geheel of gedeeltelijk herroepen - met toepassing van artikel 7:11 van de Awb - van een primair besluit wegens gebleken onrechtmatigheid. De Raad vindt voor dit oordeel uitdrukkelijke steun in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 24 januari 2002 (Stb. 55) tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (kosten bestuurlijke voorprocedures). Hij verwijst in dit verband naar de nota naar aanleiding van het verslag aan de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 2001-2002,
27 024, nr. 17, blz. 3).
De Raad stelt vast dat gedaagde is overgegaan tot intrekking van het besluit van 18 april 2002 omdat daarbij aan appellante ten onrechte geen ontheffing was verleend van (onder andere) de verplichting, genoemd in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw. Naar het oordeel van de Raad is aldus sprake van, aan gedaagde te wijten, onrechtmatigheid. Daarmee is gegeven dat gedaagde het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar ten onrechte heeft afgewezen.
Deze grief slaag derhalve.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal - doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen - het beroep gegrond verklaren en het besluit van 14 november 2002 wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb vernietigen voorzover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is afgewezen. De Raad zal voorts, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb, gedaagde veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, begroot op € 322,-- (1 punt, gewichtsfactor 1) wegens verleende rechtsbijstand.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 644,-- in beroep (2 punten, gewichtsfactor 1) en € 322,-- (1 punt, gewichtsfactor 1) in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 november 2002 voorzover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is afgewezen;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Leeuwarden aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Leeuwarden aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2005.