ECLI:NL:CRVB:2019:4164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
17/3357 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-pensioen naar de norm van een gehuwde en duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het AOW-pensioen van appellant naar de norm van een gehuwde. Appellant, die op 14 april 2016 een geregistreerd partnerschap is aangegaan, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om zijn AOW-pensioen per mei 2016 te herzien. De Svb stelde dat appellant niet als duurzaam gescheiden levend van zijn partner kon worden aangemerkt, wat door de rechtbank werd bevestigd. De rechtbank oordeelde dat appellant en zijn partner, ondanks hun geregistreerd partnerschap, regelmatig contact hadden en elkaar maandelijks zagen, wat niet duidde op duurzaam gescheiden leven.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel degelijk sprake was van duurzaam gescheiden leven en heeft verwezen naar eerdere uitspraken van de Raad. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de feiten en omstandigheden niet ondubbelzinnig aantonen dat appellant en zijn partner duurzaam gescheiden leven. De Raad heeft de argumenten van appellant verworpen, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel, en bevestigd dat de Svb terecht het AOW-pensioen heeft herzien naar de norm van een gehuwde.

De uitspraak benadrukt dat voor de beoordeling van duurzaam gescheiden leven niet alleen de woonomstandigheden, maar ook de feitelijke contacten en de intenties van de betrokkenen van belang zijn. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.3357 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
20 maart 2017, 16/2535 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 18 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Pieters, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is voortgezet door mr. J.H. van der Meulen, advocaat.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2019. Appellant, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 14 april 2016 een geregistreerd partnerschap aangegaan met [naam partner] (partner). De Svb is hiervan door een GBA-melding op de hoogte gesteld.
1.2.
Bij besluit van 22 april 2016 heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellant met ingang van mei 2016 herzien naar de norm van een gehuwde.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 19 augustus 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2016 ongegrond verklaard, omdat appellant niet als duurzaam gescheiden levend van zijn partner kan worden aangemerkt.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellant en zijn partner hebben gekozen voor een geregistreerd partnerschap uit fiscale motieven, waaruit blijkt van zorg voor elkaars toekomstige financiële situatie. Uit de overige feiten en omstandigheden blijkt verder niet ondubbelzinnig dat appellant en zijn partner duurzaam gescheiden leven. Het staat vast dat zij elkaar in ieder geval maandelijks zien om samen activiteiten te ondernemen en ook dat zij ten minste één maal per week telefonisch contact hebben. Gelet op de aard en frequentie van deze contacten, bezien in samenhang met de overige omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellant heeft aangetoond dat zijn partner en hij een eigen leven leiden als waren zij niet gehuwd. De Svb heeft terecht het AOW-pensioen van appellant per mei 2016 herzien naar de norm van een gehuwde.
3. Appellant heeft in hoger beroep benadrukt dat wel sprake was van duurzaam gescheiden leven ten tijde in geding. Daarbij is verwezen naar uitspraken van deze Raad van 14 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6807 en van 15 april 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AI0648. Het geregistreerde partnerschap tussen appellant en zijn partner is ontbonden per 1 mei 2017.
Verder heeft appellant een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, waarbij hij heeft gewezen op informatie op de website van de Svb over duurzaam gescheiden leven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Algemene Ouderdomswet (AOW) wordt de als partner geregistreerde gelijkgesteld met een gehuwde. Artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW bepaalt dat als ongehuwde mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918) is van duurzaam gescheiden leven eerst sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2400) kan in het algemeen worden aangenomen dat na het sluiten van het huwelijk de betrokkenen de intentie hebben − al dan niet op termijn − een echtelijke samenleving aan te gaan, maar dat niet valt uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt. Het gegeven dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet hebben in dezelfde woning is niet voldoende om duurzaam gescheiden leven aan te nemen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van
9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932) kan de echtelijke samenleving bestaan zonder dat van samenwonen sprake is. De motieven op grond waarvan de echtelijke samenleving niet, nog niet, niet langer of niet opnieuw is verbroken, zijn voor de beoordeling van de vraag of sprake is van duurzaam gescheiden leven niet relevant (vergelijk de uitspraken van de Raad van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1277 en 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1093). Gezien het bepaalde in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de AOW geldt dit ook voor het aangaan van een geregistreerd partnerschap.
4.4.
De Raad kan zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen en voegt daar het volgende aan toe. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellant en zijn partner elkaar met enige regelmaat bezoeken en dat de partner van appellant ten tijde in geding af en toe bij appellant overnachtte. Zij gaan samen naar verjaardagen en houden elkaar eens per week telefonisch op de hoogte van elkaars doen en laten. Appellant en zijn partner zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan in verband met te verwachten gunstiger effecten daarvan voor het betalen van erfbelasting bij het overlijden van één van beiden. Zo hebben appellant en zijn partner gekozen voor een zakelijke regeling, waaruit blijkt van het zorgdragen voor elkaars - huidige en toekomstige - financiële situatie. Uit de feiten en omstandigheden blijkt niet ondubbelzinnig dat appellant duurzaam gescheiden leeft van zijn partner in de zin van artikel 1, derde lid, onderdeel b, van de AOW, zodat hij voor de toepassing van die wet niet is aan te merken als ongehuwde.
4.5.
Anders dan appellant heeft betoogd, is zijn situatie niet geheel vergelijkbaar met die in de uitspraken van de Raad van 14 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6807 en van
15 april 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AI0648. In laatstgenoemd uitspraak onderhielden betrokkenen vriendschappelijke contacten en zagen elkaar soms een keer per week en soms een keer per maand. In die uitspraken is de Raad niet gebleken dat betrokkenen nog contacten hadden welke tot een ander oordeel moeten leiden. Met name van dit laatste aspect is in het geval van appellant geen sprake, gezien hun hiervoor onder 4.4 beschreven gezamenlijke activiteiten.
4.6.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De algemene voorlichting van de Svb op de website over de vraag wanneer sprake is van duurzaam gescheiden leven, kan niet worden opgevat als een toezegging in de hiervoor bedoelde zin aan appellant. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
4.7.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.
rh