10/6090 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 oktober 2010, 10/1200 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 14 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alphen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, geboren [in] 1940, is op 28 juli 2009 een geregistreerd partnerschap aangegaan met [naam partner], geboren [in] 1969 (haar partner). De Svb is hiervan door een GBA-melding op de hoogte gesteld.
1.2. Naar aanleiding van een verzoek om inlichtingen van de Svb heeft appellante de Svb bij brief van 17 september 2009 medegedeeld dat zij en haar partner een zogenaamd ‘koud’ geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, dat wil zeggen een partnerschap zonder enige financiële voorwaarde of consequentie. Appellante heeft een afschrift van de partnerschapsvoorwaarden bij deze brief gevoegd.
1.3. Bij besluit van 2 oktober 2010 heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellante op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) herzien naar een AOW-pensioen voor een gehuwde. Bij besluit van dezelfde datum heeft de Svb een bedrag van € 634,90 aan te veel betaald AOW-pensioen van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij het bestreden besluit van 20 januari 2010 heeft de Svb zijn besluiten van 2 oktober 2010 na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. In artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de AOW is bepaald dat de als partner geregistreerde wordt gelijkgesteld met een gehuwde. Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, wordt als ongehuwde mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd. Tussen partijen is in geschil of appellante als gehuwd dan wel als duurzaam gescheiden levend moet worden beschouwd.
3.2. Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden leven sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld. Voorts is in de rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben een echtelijke samenleving - al dan niet op termijn - aan te gaan, maar dat het niet is uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt. Gezien het bepaalde in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de AOW geldt dit evenzeer voor het aangaan van een geregistreerd partnerschap.
3.3. Voor de beoordeling of in dit geval sprake is van een uitzonderings¬situatie als onder 3.2 omschreven, is het volgende van belang. Appellante en haar partner beschikken elk over een eigen woning. Er is geen sprake van enige financiële verstrengeling. Appellantes partner bleef ongeveer eens per week bij appellante slapen, naar zeggen van appellante omdat de werkplek van haar partner ‘bij appellante om de hoek’ was en zij zich daarmee de reistijd van en naar haar huis bespaarde. Haar partner gebruikte dan bij appellante de maaltijd, waarbij de kosten werden gedeeld. Ter zitting van de Raad heeft appellante hierover medegedeeld dat haar partner eind 2011 is verhuisd en sindsdien niet meer bij haar blijft slapen. Volgens zeggen van appellante is het geregistreerd partnerschap met name aangegaan omdat appellante bij haar overlijden haar huis aan haar partner wil nalaten. Appellante heeft geen eigen kinderen. Zij heeft een pleegzoon die slechts schulden heeft. Haar familieleden hebben al een eigen huis. Om te voorkomen dat haar partner de successierechten niet kan betalen en daardoor het huis niet in gebruik zal kunnen nemen, is het partnerschap aangegaan. Appellante en haar partner onderhouden slechts vriendschappelijke contacten. Zij gaan niet samen op vakantie. Ter zitting van de Raad heeft appellante medegedeeld dat zij door de Belastingdienst als duurzaam gescheiden wordt aangemerkt.
3.4. De onder 3.3 omschreven situatie vertoont gelijkenis met die in de uitspraak van de Raad van 15 april 2003, LJN AI0648. Ook in dat geding ging het om partners die zowel voor als na het aangaan van hun partnerschap gescheiden huishoudingen voerden; er was geen sprake van financiële verstrengeling en betrokkenen hadden regelmatig contact, soms eens per week, soms eens per maand. In dat geding is de Raad tot het oordeel gekomen dat sprake was van duurzaam gescheiden leven. In het voorliggende geding is er geen aanleiding anders te oordelen.
3.5. De situatie van appellante en haar partner is minder vergelijkbaar met die in de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2012, LJN BY0194, waarnaar de Svb ter zitting van de Raad heeft verwezen. Weliswaar was in dat geding sprake van echtgenoten die op verschillende adressen waren ingeschreven en was er geen sprake van financiële verstrengeling, maar daar staat tegenover dat betrokkenen elkaar regelmatig zagen, zij zich tegenover derden als man en vrouw presenteerden en zij samen op vakantie gingen. Met name van de laatste twee aspecten is in het voorliggende geval geen sprake.
3.6. Het onder 3.1 tot en met 3.5 overwogene leidt tot het oordeel dat appellante als duurzaam gescheiden moet worden aangemerkt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, evenals het bestreden besluit, onder gegrondverklaring van het beroep daartegen. De primaire besluiten van 2 oktober 2009 kunnen worden herroepen. De Raad wijst het verzoek van appellante toe om de Svb te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over het na te betalen pensioen. Voor de wijze waarop de Svb de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, LJN BV1958.
4. Er is aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 874,– in beroep en op € 874,– in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Voorts is voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een vergoeding in de kosten van het bezwaar op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze kosten worden begroot op € 1.092,50 voor verleende rechtsbijstand. Aanleiding bestaat de Svb met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in die kosten te veroordelen.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 januari 2010;
-herroept de besluiten van 2 oktober 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 2 oktober 2009;
-veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.840,50;
-veroordeelt de Svb tot vergoeding aan appellante van de schade zoals onder nummer 3.6 van deze uitspraak is vermeld;
-bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,– vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2012.
(getekend) M.M. van der Kade
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.