ECLI:NL:CRVB:2019:3630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
18/4001 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om schadevergoeding en bevestiging van WW-uitkering met aftrek van prepensioen

In deze zaak heeft appellante, die van 1984 tot en met 31 maart 2016 werkzaam was bij IBM Nederland B.V., hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante ontvangt sinds 1 april 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en daarnaast (pre)pensioeninkomsten van Stichting Pensioenfonds IBM Nederland. Het Uwv heeft besloten dat het prepensioen vanaf 1 april 2017 maandelijks van de WW-uitkering van appellante wordt afgetrokken. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er sprake is van uitzonderingssituaties die een andere behandeling van haar pensioeninkomsten rechtvaardigen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het prepensioen volledig in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering, zoals bepaald in de relevante wet- en regelgeving. De Raad heeft vastgesteld dat de uitzonderingen in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) niet van toepassing zijn, omdat het prepensioen samenhangt met de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan.

De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen en bevestigd dat het Uwv terecht het prepensioen in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering. De Raad heeft ook het verzoek van appellante om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 4001 WW

Datum uitspraak: 14 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 juni 2018, 17/6816 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Tracey, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was van 1984 tot en met 31 maart 2016 werkzaam bij IBM Nederland B.V. Uit die dienstbetrekking ontvangt zij per 1 april 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het dagloon van appellante is daarbij hoger vastgesteld dan het maximumdagloon, zodat het Uwv voor de hoogte van de uitkering uitgaat van het maximumdagloon.
1.2.
Appellante ontvangt vanaf 1 april 2016 (pre)pensioeninkomsten van Stichting Pensioenfonds IBM Nederland.
1.3.
Bij het besluit waarbij het Uwv de WW-uitkering aan appellante heeft toegekend, heeft het Uwv tevens vermeld dat de pensioeninkomsten op de WW-uitkering in mindering zullen worden gebracht. Het Uwv heeft daaraan echter niet onmiddellijk uitvoering gegeven.
1.4.
Bij besluit van 16 juni 2017 heeft het Uwv bepaald dat het bedrag van het prepensioen van appellante vanaf 1 april 2017 iedere maand wordt afgetrokken van haar WW-uitkering.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 juni 2017. Bij het besluit van 24 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 16 juni 2017 gehandhaafd. Het Uwv heeft daarbij toegelicht dat de pensioeninkomsten ten onrechte feitelijk eerder niet in mindering zijn gebracht op de
WW-uitkering van appellante. Met het besluit van 16 juni 2017 wordt deze fout per 1 april 2017 hersteld. De te veel ontvangen WW-uitkering in de periode van 1 april 2016 tot 1 april 2017 wordt uit coulance niet van appellante teruggevorderd.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de uitzonderingssituaties als bedoeld in artikel 3:5, vijfde en zevende lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) zich hier niet voordoen. Dat betekent dat het door appellante ontvangen pensioen op grond van artikel 47 van de WW en artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB volledig op de WW-uitkering van appellante in mindering moet worden gebracht. De stelling van appellante dat bij de berekening relevant moet zijn dat haar opgebouwde WW-dagloon hoger is dan het maximumdagloon slaagt niet. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemaakt hoe het WW-maandloon is berekend en dat daarbij terecht wordt uitgegaan van een gemaximeerd dagloon. Het Uwv heeft terecht het pensioen van appellante volledig in mindering gebracht op haar WW-maandloon. De wet biedt geen ruimte voor een berekening die appellante voor ogen staat nu het pensioen van appellante volledig moet worden ingehouden op de WW-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep primair aangevoerd dat sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 3:5, vijfde of zevende lid, van het AIB. Subsidiair heeft appellante gesteld dat het Uwv het prepensioen niet op juiste wijze heeft verrekend. Verschillende vormen van inkomsten binnen het sociale domein, zoals pensioen en uitkeringen, mogen elkaar niet kruisen. Dit kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest. Appellante stelt dat bij de berekening van de korting van haar pensioen op haar WW-uitkering relevant moet zijn dat haar opgebouwde WW-dagloon hoger is dan het maximumdagloon. De C/D–factor betekent dat in dit geval niet 70% van het inkomen maar minder met de WW-uitkering wordt verrekend. Deze factor moet een rol spelen in de berekening van de korting op haar WW-uitkering. Appellante verzoekt tevens vergoeding van de wettelijke rente over na te betalen uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak. In aanvulling daarop wordt verwezen naar artikel 47, eerste lid, van de WW waarin is bepaald dat de uitkering op grond van deze wet per kalendermaand bedraagt:
a. 0,75 x (A - B x C/D) - E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A - B x C/D) - E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
4.2.
Het prepensioen, dat appellante vanaf 1 april 2016 ontvangt, is een uitkering als bedoeld in artikel 3:5 van het AIB. Appellante ontving dit prepensioen vanuit de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan. Het prepensioen moet daarom op de WW-uitkering in mindering worden gebracht. Dat zou anders zijn als het prepensioen moet wordt gerekend tot de uitzonderingen, bedoeld in artikel 3:5, vijfde dan wel zevende lid, van het AIB. Nu het hier gaat om uitzonderingen op de hoofdregel dienen deze bepalingen restrictief te worden uitgelegd (zie de uitspraken van de Raad van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3504 en van 27 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:628). Deze uitzonderingsbepalingen zijn alleen van toepassing als het prepensioen samenhangt met dezelfde (resterende) dienstbetrekking als waaruit de werknemer werkloos is geworden (zie de uitspraken van de Raad van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2863 en van 21 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:558). Aan dat vereiste wordt hier niet voldaan. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat zij voorafgaande aan het einde van haar dienstbetrekking feitelijk al een tijd geen werkzaamheden meer voor IBM verrichtte, maar dat zij gedurende die periode nog gewoon haar salaris kreeg. Verder staat vast dat appellante naast haar dienstbetrekking bij IBM geen andere dienstbetrekking had waaraan zij het prepensioen ontleent. Het Uwv heeft daarom terecht het prepensioen met toepassing van artikel 3:5, eerste lid, van het AIB in mindering gebracht op de WW-uitkering van appellante.
4.3.
Anders dan appellante betoogt, bestaat geen aanleiding om de inkomsten uit het prepensioen overeenkomstig de factor C/D uit artikel 47, eerste lid, van de WW te verlagen. Uit de tekst van artikel 47, eerste lid, van de WW volgt dat inkomsten – de factor E uit de formule – volledig in mindering moeten worden gebracht ongeacht of sprake is van een gemaximeerd dagloon.
4.4.
Dat de berekening van het bedrag dat in mindering wordt gebracht onjuist is, is niet gebleken.
4.5.
Appellante heeft een aantal persoonlijke omstandigheden genoemd die er volgens haar er toe zouden dienen te leiden dat het prepensioen niet in mindering wordt gebracht. Artikel 47, eerste lid, van de WW of het AIB biedt daartoe echter geen mogelijkheid.
4.6.
De overwegingen onder 4.2 tot en met 4.5 leiden ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding voor een vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente zodat het daartoe strekkende verzoek van appellante zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E.D. de Jong