ECLI:NL:CRVB:2019:628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
17/2753 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van pensioen met WW-uitkering en anticipatie op wijziging van het Algemeen Inkomensbesluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verrekening van een prepensioen met een WW-uitkering. Appellant, die van 1 januari 2011 tot 28 februari 2013 bij een BV heeft gewerkt, ontving vanaf 1 maart 2013 een prepensioen. Na beëindiging van zijn dienstverband bij een andere instantie op 20 juni 2016, vroeg hij een WW-uitkering aan. Het UWV verrekende het ontvangen prepensioen met de WW-uitkering, wat appellant betwistte. Hij stelde dat het UWV had moeten anticiperen op een aanstaande wijziging van het Algemeen Inkomensbesluit (AIB) die per 1 mei 2018 in werking trad, maar geen terugwerkende kracht had. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de wijziging van het AIB geen terugwerkende kracht had en dat het bestreden besluit niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. De Raad benadrukte dat het aan de wetgever is om belangen af te wegen en dat de rechter dit resultaat moet respecteren, tenzij er ernstige gebreken aan de regelgeving kleven. De Raad bevestigde dat de pensioenuitkering van appellant als inkomen in verband met arbeid moet worden aangemerkt en dat de uitzonderingen in het AIB niet op zijn situatie van toepassing waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17.2753 WW

Datum uitspraak: 27 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 maart 2017, 16/6793 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J.M. Harbers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Harbers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van 1 januari 2011 tot 28 februari 2013 werkzaam geweest bij [BV] ( [BV] ). Met ingang van 1 maart 2013 heeft appellant een ouderdomspensioen (ook wel: prepensioen) ontvangen dat hij ontleende aan zijn dienstverband bij [BV] . In juni 2013 is hij in dienst getreden bij de [instantie] ( [instantie] ). Het dienstverband van appellant bij de [instantie] is geëindigd op 20 juni 2016. Hierop heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
20 juni 2016 recht heeft op een WW-uitkering. Het Uwv heeft op de WW-uitkering het door appellant ontvangen bedrag aan prepensioen in mindering gebracht.
1.3.
Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
7 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de pensioenuitkering die appellant ontvangt, is aan te merken als inkomen in verband met arbeid in de zin van artikel 3:5 van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) en dat evenmin in geschil is dat de in artikel 3:5 van het AIB geformuleerde uitzonderingen, waaronder ook het zevende lid van dit artikel, niet op de situatie van appellant van toepassing zijn. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het Uwv gehouden is te anticiperen op een aanstaande wijziging van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB. De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat de huidige formulering voor appellant zeer ongunstig uitpakt en de omstandigheid dat duidelijk is dat de materiële wetgever voornemens is de regelgeving op een later moment aan te passen, niet maakt dat de rechtbank ruimte toekomt om op de aanstaande wijziging te anticiperen. Het argument dat appellant er, gezien de aangekondigde wijziging in het AIB van 28 januari 2015 en de inwerkingtreding daarvan op 1 juli 2015, op mocht vertrouwen dat het AIB zou worden gewijzigd zoals was aangekondigd, heeft de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat met de latere wijziging in het AIB van 9 oktober 2015 kenbaar is gemaakt dat de eerder aangekondigde wijziging met terugwerkende kracht ongedaan is gemaakt, zodat ten tijde van het werkloos worden van appellant op 16 juni 2016 duidelijk was hoe de wettelijke bepalingen op dat moment luidden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv ten onrechte zijn prepensioen in mindering heeft gebracht op zijn WW-uitkering. Volgens appellant had moeten worden geanticipeerd op de aanstaande wijziging van artikel 3:5, zevende en achtste lid, van het AIB nu de ratio van deze wijziging is dat het onbillijk wordt geacht om ouderdomspensioen met meerdere (volgtijdelijke) WW-uitkeringen te verrekenen. Appellant heeft erop gewezen dat de bedoelde artikelleden per 1 juli 2015 tijdelijk in werking zijn getreden. Dat bij de besluitvorming in geding niet is geanticipeerd op de voornoemde artikelleden acht appellant in strijd met algemene rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 47, eerste lid, van de WW is bepaald op welke wijze de hoogte van de
WW-uitkering wordt berekend en dat inkomen in verband met arbeid in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. Op grond van het tweede lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid wordt verstaan. Deze algemene maatregel van bestuur is het AIB.
Op grond van artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt als inkomen in verband met arbeid beschouwd een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet. In het vijfde tot en met het zevende lid van artikel 3:5 van het AIB zijn uitzonderingen op deze bepaling geformuleerd.
Het zevende lid van artikel 3:5 van het AIB luidt als volgt: “In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen in verband met arbeid gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde wordt ontvangen en die betrekking heeft op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen op enig moment naast elkaar werden vervuld.”
4.2.
Tussen partijen is niet geschil dat het prepensioen dat appellant ontvangt, is aan te merken als inkomen in verband met arbeid in de zin van artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB. Evenmin is in geschil, dat de ten tijde van belang in artikel 3:5 van het AIB geformuleerde uitzonderingen, waaronder ook het zevende lid van dit artikel, niet op de situatie van appellant van toepassing zijn.
4.3.
Appellant heeft betoogd dat het Uwv was gehouden te anticiperen op een aanstaande wijziging, waarbij artikel 3:5, zevende lid, van het AIB als volgt komt te luiden: “In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot inkomen in verband met arbeid gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde reeds werd ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan”. Deze wijziging houdt verder in dat daarnaast een achtste lid zal worden toegevoegd, dat komt te luiden: “In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot inkomen in verband met arbeid gerekend het inkomen dat op grond van de Werkloosheidswet reeds in aanmerking is genomen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.”
4.4.
Deze wijziging van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB en de toevoeging van een achtste lid zijn vastgelegd in onderdeel E van het Besluit van 28 januari 2015 tot wijziging van het AIB (Stb. 2015, 43). De achtergrond is blijkens de nota van toelichting (Stb. 2015, 43) “dat er in dat geval, anders dan bij de hoofdregel wordt verondersteld, geen aanleiding is geweest voor betrokkene om zich volledig uit het arbeidsproces terug te trekken”.
In de toelichting op dit Besluit is daarnaast opgenomen dat onderdeel E omwille van de uitvoerbaarheid op een later moment in werking zal treden. Door een omissie in het Besluit van 4 mei 2015, dat het tijdstip van de inwerkingtreding regelde, is onderdeel E niet uitgezonderd van de inwerkingtreding per 1 juli 2015. Bij het Besluit van 9 oktober 2015
(Stb. 2015, 374) heeft de minister deze omissie ongedaan gemaakt en is de tekst van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB met terugwerkende kracht tot 1 juli 2015 komen te luiden zoals oorspronkelijk was bedoeld en zoals hiervoor onder 4.1 is weergegeven. Ook de toevoeging van het achtste lid is ongedaan gemaakt.
4.5.
In een brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 21 maart 2017 (2017D08063) is naar aanleiding van een vraag over de wijziging van artikel 3:5, zevende en achtste lid, van het AIB geantwoord: “Deze artikelleden zijn nog niet in werking getreden. Zoals in de toelichting bij het wijzigingsbesluit is opgenomen was het voor het UWV vanwege de grote hoeveelheid wetswijzingen op dat moment nog niet mogelijk om genoemde wijziging per 1 juli 2015 uit te voeren. Mijn ambtenaren zijn momenteel in gesprek met het UWV. Ik zal uw Kamer op een later moment dit jaar informeren.”
4.6.
De bedoelde wijziging van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB en de toevoeging van het achtste lid zijn per 1 mei 2018 in werking getreden (Stb. 2018, 121). Aan deze regeling is geen terugwerkende kracht toegekend.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3098) heeft in het algemeen te gelden dat het aan de materiële wetgever is voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en moet de rechter het resultaat daarvan respecteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanige ernstige gebreken kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Dat brengt met zich dat de rechter bij de behandeling van een beroep dat tegen een in concreto genomen besluit is ingesteld, ook gehouden is om
– met terughoudendheid – te toetsen of het desbetreffende algemeen verbindende voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag voor dat besluit vormt. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindende voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer.
5.2.
In artikel 3:5, vierde lid, van het AIB, gelezen in samenhang met artikel 47 van de WW, is de hoofdregel opgenomen dat een pensioenuitkering tot inkomen in verband met arbeid wordt gerekend en in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. De bepalingen uit artikel 3:5 die uitzonderingen op die hoofdregel bevatten dienen, zo is geoordeeld in bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3504, restrictief te worden uitgelegd.
5.3.
Gegeven de vaste rechtspraak genoemd onder 5.1 en mede gelet op de omstandigheid dat sprake is van een aanvullende uitzondering op de hoofdregel en in aanmerking genomen de gevolgen van inwerkingtreding daarvan voor de uitvoeringspraktijk, komt de besluitgever bij het bepalen van de datum van inwerkingtreding van de bedoelde wijziging van regelgeving een ruime beslissingsruimte toe. Uit de hiervoor weergegeven passages blijkt onder meer dat een belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat de materiële wetgever de datum van inwerkingtreding uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien. Daarbij is inwerkingtreding op een korte termijn overwogen, maar de niet-uitvoerbaarheid van een eerdere invoering in verband met de bij het Uwv beschikbare capaciteit heeft ertoe geleid dat welbewust is gekozen voor een inwerkingtreding in de toekomst. De regering is op dat punt door het parlement niet gecorrigeerd of opgeroepen tot een andere benadering. Er is geen grond om te oordelen dat de materiële wetgever niet in redelijkheid tot het besluit tot latere inwerkingtreding heeft kunnen besluiten.
5.4.
Het standpunt van appellant dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat hij niet per 20 juni 2016 profiteert van een aangekondigde wijziging van het AIB, slaagt niet. De situatie van appellant, die per 20 juni 2016 in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering, is niet gelijk aan de situatie van een uitkeringsgerechtigde die per een latere datum in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Nu voorts is gesteld noch is gebleken dat alle gevallen vóór de inwerkingtreding van de bedoelde wijzigingen van artikel 3:5 van het AIB per 1 mei 2018 niet op dezelfde wijze door het Uwv zijn behandeld, is van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake.
5.5.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel. Het gewijzigde artikel 3:5, zevende lid, van het AIB heeft weliswaar een korte periode gegolden, maar dit was een omissie en die is bij besluit van 9 oktober 2015 met terugwerkende kracht hersteld. Op het moment dat het prepensioen van appellant inging en op het moment dat het dienstverband van appellant bij NIHS op 20 juni 2016 eindigde, waren de inhoud en de strekking van artikel 3:5 van het AIB duidelijk.
6. Bij besluit 2 november 2018 heeft het Uwv, in verband met de wijziging van artikel 3:5 van het AIB per 1 mei 2018, de aanspraken van appellant op grond van de WW per 1 mei 2018 vastgesteld. Nu het bestreden besluit waar het hoger beroep op ziet betrekking heeft op de WW-aanspraken van appellant per 20 juni 2016, kan het besluit van 2 november 2018 niet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het niet in de beoordeling van het hoger beroep kan worden betrokken.
7. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is dan ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en S. Wijna en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC