ECLI:NL:CRVB:2019:2867
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Uitsluiting van WW-uitkering wegens verblijf in het buitenland en inlichtingenplicht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante, die sinds 23 mei 2011 werkzaam was als manager in de kinderopvang, had een WW-uitkering aangevraagd na haar ontslag. Echter, na een onderzoek door het Uwv bleek dat zij sinds 22 augustus 2014 in Gambia verbleef, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden door haar verblijf in het buitenland niet te melden. Appellante voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die de uitsluiting van de WW-uitkering onterecht maakten, maar de Raad oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW buiten toepassing te laten. De Raad bevestigde dat de ratio van deze uitsluitingsgrond is dat iemand die in het buitenland verblijft, in het algemeen niet beschikbaar is voor de Nederlandse arbeidsmarkt. De Raad oordeelde ook dat de financiële en sociale omstandigheden van appellante geen dringende redenen vormden om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het beroep tegen de besluiten van het Uwv werd ongegrond verklaard.