Uitspraak
17.1781 WW
OVERWEGINGEN
BESLISSING
M.M. van der Kade en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2019.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan een appellant die tijdelijk in Finland verbleef voor de verzorging van zijn kind. De appellant had verzocht om toestemming voor verblijf in het buitenland met behoud van zijn WW-uitkering, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen. De appellant stelde dat deze weigering in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
De Raad overwoog dat de appellant op basis van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW geen recht had op uitkering tijdens zijn verblijf in het buitenland, aangezien dit verblijf niet het karakter van een vakantie had. De Raad bevestigde dat de beëindiging van de uitkering niet in strijd was met het recht op gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. De Raad benadrukte dat het bestuursorgaan niet verplicht is om een betrokkene financieel in staat te stellen om het recht op gezinsleven te waarborgen, vooral niet in het geval van verblijf in het buitenland.
Daarnaast werd het beroep op artikel 18 van het VWEU verworpen, omdat elke lidstaat bevoegd is om de voorwaarden voor toekenning van sociale zekerheidsuitkeringen te bepalen. De Raad concludeerde dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering terecht was en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank Gelderland werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.