ECLI:NL:CRVB:2019:2726
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Ontslag op staande voet en verwijtbare werkloosheid van een MT-lid wegens belangenverstrengeling
In deze zaak gaat het om de vraag of appellant, een MT-lid, verwijtbaar werkloos is geworden na ontslag op staande voet door zijn werkgever, het Uwv. Appellant was sinds 1985 in dienst bij [A B.V.] en had zijn functie als afdelingshoofd. In juli 2016 ontdekte de werkgever dat appellant zaken deed met het bedrijf van zijn partner, wat leidde tot een onderzoek. Op basis van de bevindingen heeft de werkgever appellant op 1 augustus 2016 op staande voet ontslagen. Appellant heeft het ontslag aangevochten, maar de kantonrechter heeft het ontslag uiteindelijk ingetrokken en een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2017 eindigde.
Appellant verzocht het Uwv om een WW-uitkering, maar deze werd geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en het Uwv oordeelde dat er sprake was van een dringende reden voor het ontslag. Appellant stelde dat hij toestemming had van zijn werkgever om zaken te doen met een bevriende relatie, maar de rechtbank oordeelde dat hij de werkgever niet had geïnformeerd over de belangenverstrengeling. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad benadrukte dat de werkgever recht had op transparantie van de werknemer en dat de gedragingen van appellant de belangen van de werkgever ernstig hadden veronachtzaamd. De persoonlijke omstandigheden van appellant werden in de besluitvorming voldoende meegewogen, maar de Raad concludeerde dat dit niet leidde tot een ander oordeel over de verwijtbaarheid van de werkloosheid.