ECLI:NL:CRVB:2019:2726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
18/363 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en verwijtbare werkloosheid van een MT-lid wegens belangenverstrengeling

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant, een MT-lid, verwijtbaar werkloos is geworden na ontslag op staande voet door zijn werkgever, het Uwv. Appellant was sinds 1985 in dienst bij [A B.V.] en had zijn functie als afdelingshoofd. In juli 2016 ontdekte de werkgever dat appellant zaken deed met het bedrijf van zijn partner, wat leidde tot een onderzoek. Op basis van de bevindingen heeft de werkgever appellant op 1 augustus 2016 op staande voet ontslagen. Appellant heeft het ontslag aangevochten, maar de kantonrechter heeft het ontslag uiteindelijk ingetrokken en een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2017 eindigde.

Appellant verzocht het Uwv om een WW-uitkering, maar deze werd geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en het Uwv oordeelde dat er sprake was van een dringende reden voor het ontslag. Appellant stelde dat hij toestemming had van zijn werkgever om zaken te doen met een bevriende relatie, maar de rechtbank oordeelde dat hij de werkgever niet had geïnformeerd over de belangenverstrengeling. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad benadrukte dat de werkgever recht had op transparantie van de werknemer en dat de gedragingen van appellant de belangen van de werkgever ernstig hadden veronachtzaamd. De persoonlijke omstandigheden van appellant werden in de besluitvorming voldoende meegewogen, maar de Raad concludeerde dat dit niet leidde tot een ander oordeel over de verwijtbaarheid van de werkloosheid.

Uitspraak

18.363 WW

Datum uitspraak: 14 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 december 2017, 17/2800 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.B.J. de Bruyn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Bruyn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 18 maart 1985 in dienst bij [A B.V.] (werkgever). Laatstelijk was hij werkzaam in de functie van lid van het managementteam (MT-lid) en afdelingshoofd van de afdeling Intake & Acceptance. In deze functie was appellant voor zijn afdeling verantwoordelijk voor de inkoop van consumables voor de uitoefening van laboratoriumactiviteiten, zoals filters [en andere artikelen] Met ingang van 1 november 2015 is het dienstverband van appellant uitgebreid van 36 uur per week naar 38,75 uur per week en is het salaris naar rato aangepast.
1.2.
In juli 2016 heeft een medewerker van de werkgever ontdekt dat de adresgegevens van het [Bedrijf B] , waarbij filters werden ingekocht, dezelfde zijn als de adresgegevens van appellant. De werkgever heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar [Bedrijf B] en de betrokkenheid van appellant bij dit bedrijf. Uit het onderzoek in het handelsregister is gebleken dat appellant van 1 februari 2014 tot 1 juli 2015 stond ingeschreven als eigenaar van dit bedrijf, een groothandel in de vorm van een eenmanszaak die zich bezighoudt met in- en verkoop van filtermateriaal, en dat het bedrijf sinds 1 juli 2015 op naam staat van de huidige partner van appellant. Verder is gebleken dat in de periode van 1 december 2000 tot
1 april 2014 [Bedrijf C] , een andere groothandel in de vorm van een eenmanszaak, zich bezighield met kunststof halffabricaten ten behoeve van laboratoriumapparatuur, met welk bedrijf de werkgever voor 1 juli 2015 zaken deed, op naam stond van de ex-partner van appellant en was ingeschreven op het voormalig adres van appellant. Uit het onderzoek is verder naar voren gekomen dat appellant vanuit zijn positie bij de werkgever met [Bedrijf B] communiceerde via e-mails. Appellant heeft opdrachten verstrekt aan [Bedrijf B] en is met [Bedrijf B] een tweejarig contract aangegaan. De werkgever heeft uit de inhoud en ondertekening van die e-mails afgeleid dat appellant in die e-mails met zichzelf communiceerde.
1.3.
Op 1 augustus 2016 heeft de werkgever op grond van de uitkomsten van het onderzoek appellant op staande voet ontslagen en dit schriftelijk aan hem bevestigd. In de brief van 1 augustus 2016 (ontslagbrief) is onder meer het volgende vermeld:
“Hierbij bevestigen wij dat wij u op 1 augustus 2016 op staande voet hebben ontslagen. De reden voor dit ontslag is, zoals wij u ook op 1 augustus 2016 hebben meegedeeld, het feit dat u jarenlang, structureel en doelbewust op grote schaal inkoopvoordeel aan ons en de aan onze onderneming gelieerde bedrijven heeft ontnomen. Deze reden vormt een dringende, c.q. redelijke grond, voor ontslag op staande voet. (…)
Voor ons is onacceptabel dat u überhaupt inkopen voor ons en de aan ons gelieerde ondernemingen via uw onderneming laat lopen, waardoor wij onnodig inkoopvoordeel missen. Daarnaast maken de grote omvang en de duur van uw voormeld handelen, de hoogte van de schade, het feit dat u MT-lid bent van ons managementteam van wie een grotere verantwoordelijkheid en correct handelen ten opzichte van de werkgever mag worden verwacht, het feit dat u het bestaan van deze onderneming of althans de hele handelwijze, heeft verbloemd, de persoonlijke aankopen (horloges, sportauto en nieuwe woning) die u de laatste jaren heeft gedaan, uw arbeidsduurvermeerdering met 10% juist om goedkoper inkoop te kunnen realiseren, elk afzonderlijk, maar ook in onderlinge samenhang dat wij hebben besloten uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen.”
1.4.
Appellant heeft de kantonrechter van de rechtbank Overijssel verzocht om het ontslag op staande voet te vernietigen. Ter beëindiging van het geschil zijn partijen bij de behandeling van dit verzoek op de zitting van de kantonrechter op 18 oktober 2016 – onder meer – overeengekomen dat de werkgever het aan appellant op 1 augustus 2016 gegeven ontslag op staande voet intrekt, dat de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2017 eindigt met wederzijds goedvinden, dat de werkgever over de periode van 1 augustus 2016 tot 1 januari 2017 geen loon of bijkomende vergoedingen is verschuldigd aan appellant, dat appellant is vrijgesteld van zijn verplichting om werkzaamheden te verrichten voor de werkgever tot 1 januari 2017 en dat appellant een bedrag van € 25.000,- vergoedt aan de werkgever. Er is geen transitievergoeding overeengekomen.
1.5.
Op 6 december 2016 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.6.
Bij besluit van 22 december 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per
2 januari 2017 recht heeft op een WW-uitkering, maar daarbij beslist dat de WW-uitkering niet wordt uitbetaald wegens verwijtbare werkloosheid.
1.7.
Bij besluit van 24 april 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 december 2016 ongegrond verklaard op de grond dat sprake is van een dringende reden en appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op grond van de ontslagbrief vastgesteld dat de werkgever appellant ook heeft ontslagen op de grond dat hij producten heeft ingekocht bij het bedrijf van zijn partner, terwijl de werkgever daarvan niet op de hoogte was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant hiermee een dringende reden heeft verschaft voor een ontslag op staande voet als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat van een werknemer mag worden verwacht dat hij de belangen van de werkgever voorop stelt, daarbij transparant handelt en zich onthoudt van gedragingen die leiden tot enige (schijn van) belangenverstrengeling. Dat brengt met zich dat het op de weg van appellant lag om de werkgever ervan in kennis te stellen dat hij inkocht bij het bedrijf van zijn partner. In 2012 heeft appellant weliswaar een bestuurder van de werkgever per e-mail laten weten dat hij zaken deed met het bedrijf van een bevriende relatie, maar appellant heeft daarbij verzuimd om kenbaar te maken dat [Bedrijf C] het bedrijf van zijn toenmalige partner was. Ook nadat [Bedrijf C] was overgenomen door [Bedrijf B] heeft appellant verzuimd om de werkgever te informeren dat hij inkocht bij [Bedrijf B] en dat dit het bedrijf van zijn nieuwe partner was. De rechtbank is van oordeel dat appellant de werkgever hoe dan ook uitdrukkelijk over [Bedrijf B] had moeten informeren omdat [Bedrijf C] werd overgenomen door [Bedrijf B] , nadat hij was gescheiden van zijn toenmalige partner en hierdoor de indruk kon ontstaan dat het zijn bedrijf was en dat zijn partners fungeerden als stromannen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant door zijn handelwijze de indruk gewekt dat er sprake was van belangenverstrengeling en heeft hij de belangen van de werkgever in vergaande mate veronachtzaamd. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat bij de besluitvorming gelet op de aard en de ernst van de gedraging onvoldoende rekening is gehouden met zijn lange dienstverband, zijn goede functioneren en de vergaande gevolgen van het bestreden besluit voor zijn gezin met opgroeiende kinderen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat geen sprake was van verwijtbare werkloosheid, omdat aan de werkloosheid volgens hem geen dringende reden ten grondslag lag. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij heeft verbloemd dat hij inkopen deed bij het bedrijf van zijn echtgenote, [Bedrijf B] . Appellant heeft erop gewezen dat hij van zijn werkgever toestemming had gekregen om zaken te doen met een bevriende relatie. Appellant verwijst hierbij naar de e-mails van 23 april 2012. Hij had weliswaar meer specifiek tegen zijn werkgever kunnen zeggen dat [Bedrijf B] het bedrijf van zijn echtgenote was, maar hij benadrukt dat hij toestemming had gevraagd en gekregen om zaken te doen met een bevriende relatie. Appellant acht het onbegrijpelijk dat de rechtbank verder heeft overwogen dat het Uwv mocht uitgaan van de informatie die [medewerkster ] aan het Uwv heeft verschaft, omdat [medewerkster ] een willekeurige medewerkster van de werkgever was die inhoudelijk niet op de hoogte was van deze kwestie en volgens hem niet bevoegd was om daarover mededelingen te doen. Daarnaast heeft appellant gesteld dat het binnen het bedrijf van zijn werkgever niet ongebruikelijk was dat zaken werden gedaan met relaties of familie en dat daar bij zijn werkgever geen principiële bezwaren tegen bestonden. Als voorbeeld heeft hij genoemd het Hoofd Inkoop dat een contract sloot met zijn broer, verkoopmanager van een ander bedrijf. Appellant heeft verder gesteld dat het oordeel van de rechtbank dat hij door zijn handelwijze het vertrouwen van zijn werkgever heeft geschonden en de belangen van zijn werkgever ernstig heeft veronachtzaamd niet door de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen wordt gedragen. Appellant heeft juist aantoonbaar in het belang van zijn werkgever gehandeld door bij [Bedrijf B] lagere prijzen te bedingen dan zijn werkgever voorheen en nadien voor dezelfde producten betaalde en eveneens lagere prijzen dan die door de concurrenten van zijn werkgever werden betaald. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij zijn besluitvorming onvoldoende zijn persoonlijke omstandigheden heeft meegewogen, zoals de lange duur van het dienstverband, zijn vlekkeloos functioneren en de vergaande gevolgen van het bestreden besluit voor hem en zijn gezin met opgroeiende kinderen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.1.2.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt – voor zover hier van belang – dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het Uwv de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken. In artikel 27, elfde lid, van de WW is uiteengezet hoe het bedrag, bedoeld in het eerste lid, moet worden berekend.
4.2.
In de uitspraken van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3469 en ECLI:NL:CRVB:2018:3467) heeft de Raad geoordeeld dat voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats dient te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren naast de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
4.2.1.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraken van de Raad van 21 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009: BK2128 en 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387) volgt dat het Uwv gehouden is zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat het Uwv gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast moet het Uwv na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren.
4.3.
Met de rechtbank en anders dan appellant heeft bepleit, wordt geoordeeld dat het Uwv in het bestreden besluit terecht als een dringende reden voor de werkloosheid heeft aangemerkt dat appellant als MT-lid heeft verbloemd dat hij zaken deed met het bedrijf van zijn partner dan wel ex-partner. Uit het hiervoor weergegeven gedeelte (de tweede alinea) uit de ontslagbrief blijkt dat de werkgever deze gedraging ook afzonderlijk aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd. Dit wordt nog bevestigd in het verweerschrift van de werkgever in de kantongerechtsprocedure tegen het verzoek van appellant om het ontslag op staande voet te vernietigen, waarin onder meer is vermeld dat [appellant] kan hierbij verweten te worden dat hij sprak van een bevriende relatie, terwijl sprake is van zuivere belangenverstrengeling”. De informatie, die [medewerkster ] aan het Uwv heeft verstrekt, is hiermee in overeenstemming. Appellant wordt dan ook niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv niet heeft kunnen uitgaan van de door [medewerkster ] verstrekte informatie over het ontslag van appellant.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant kan worden verweten dat hij heeft verzuimd om kenbaar te maken dat [Bedrijf C] het bedrijf van zijn ex-partner was en [Bedrijf B] het bedrijf van zijn huidige partner. In de e-mail van 23 april 2012 heeft appellant enkel gemeld: “the supplier is an acquintance of mine”. Hiermee heeft appellant aan de werkgever een verkeerde voorstelling van zaken gegeven. Bovendien heeft appellant niet gemeld dat hij in februari 2014 zelf eigenaar is geworden van [Bedrijf B] en dat dit bedrijf tot 1 juli 2015 op zijn naam heeft gestaan en sinds 1 juli 2015 op naam van zijn huidige partner staat. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant door deze gedraging het vertrouwen dat de werkgever in hem stelde ernstig heeft geschonden en de schijn van een belangenverstrengeling heeft gewekt, waarmee hij de belangen van de werkgever ernstig heeft veronachtzaamd. Het standpunt van appellant dat hem van de dringende reden geen verwijt kan worden gemaakt omdat hij met de hem verweten gedraging juist inkoopvoordeel voor zijn werkgever zou hebben gerealiseerd, gaat dan ook niet op.
4.5.
Ook heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het Uwv de persoonlijke omstandigheden van appellant, zoals het lange dienstverband, zijn goede functioneren en de gevolgen voor zijn gezin met twee opgroeiende kinderen, in voldoende mate in zijn besluitvorming heeft betrokken. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die op dit onderdeel tot een ander oordeel moeten leiden dan de rechtbank heeft gegeven.
4.6.
In de omstandigheid dat, voor zover juist, het binnen het bedrijf van de werkgever niet ongebruikelijk was dat zaken werden gedaan met relaties of familie en dat daar bij zijn werkgever geen principiële bezwaren tegen bestonden, waarbij appellant heeft gewezen op het Hoofd Inkoop, wordt geen aanleiding gezien om te oordelen dat in het geval van appellant geen sprake is van een dringende reden. Voor zover appellant hiermee een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, wordt deze grond verworpen. Appellant heeft zijn stelling dat sprake is van gelijke gevallen niet nader onderbouwd. Van gelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld is ook niet gebleken.
4.7.
Dat de werkgever het op 1 augustus 2016 aan appellant gegeven ontslag op staande voet heeft ingetrokken en met appellant een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten, waarin is vastgelegd dat de datum van beëindiging van het dienstverband 1 januari 2017 is, levert geen omstandigheid op die afdoet aan de dringendheid van de reden zoals hiervoor overwogen. De verweten gedragingen vormden voor de werkgever immers de reden om het dienstverband te beëindigen. Vergelijk in dit verband de uitspraak van de Raad van 14 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2160.
4.8.
De rechtbank heeft niet kenbaar beoordeeld of appellant van de dringende reden een verwijt kon worden gemaakt. De Raad ziet echter geen aanwijzingen dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kon worden verweten. Het Uwv was op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW daarom gehouden een maatregel op te leggen door een bedrag blijvend op de WW-uitkering van appellant in mindering te brengen. Op dit onderdeel moet de motivering van de rechtbank dan ook worden aangevuld.
5. Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D.S. Barthel

CVG