ECLI:NL:CRVB:2019:1897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
17/6366 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering en toeslag; rechtszekerheidsbeginsel en bevoegdheid Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering en toeslag aan appellant. Appellant had op 7 september 2014 een WW-uitkering en toeslag aangevraagd, maar meldde op 8 september 2014 dat hij daarnaast 12 uur per week bij zijn werkgever bleef werken. Het Uwv heeft appellant per 1 oktober 2014 een WW-uitkering en toeslag toegekend, maar heeft niet in mindering gebracht dat appellant ook loon ontving van zijn werkgever. Op 30 januari 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering herzien en een bedrag van € 15.875,52 teruggevorderd, wat appellant aanvecht.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. Hij voerde aan dat het Uwv een fout had gemaakt en dat de terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen voor hem had. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv bevoegd was om de gemaakte fout te herstellen en dat de herziening en terugvordering niet in strijd waren met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij een te hoog bedrag aan uitkering ontving, en verwierp het beroep op dringende redenen. De Raad stelde het terugvorderingsbedrag vast op € 13.529,62 bruto, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 3.072,-.

Uitspraak

17.6366 WW

Datum uitspraak: 23 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
10 augustus 2017, 17/2254 en 17/2477 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.Y. Li, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019. Ter zitting is
mr. A.P. van Stralen, advocaat, namens appellant verschenen en heeft zich als opvolgend advocaat van mr. Li gesteld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 7 september 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet
(WW) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 24 per week. Op 8 september 2014 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat hij daarnaast 12 uur per week bij zijn werkgever [werkgever] blijft werken. Het Uwv heeft aan appellant per 1 oktober 2014 een WW-uitkering en een toeslag toegekend, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 24 per week en de uitkering en de toeslag per 1 oktober 2014 volledig aan appellant uitbetaald. Het Uwv heeft hierop niet in mindering gebracht de 12 uur per week waarover appellant in de periode van 1 oktober 2014 tot en met 30 september 2016 loon ontving van zijn werkgever.
1.2.
Bij besluit van 30 januari 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant herzien met ingang van 1 oktober 2014 en over de periode van 1 oktober 2014 tot en met
30 september 2016 een bedrag van € 15.875,52 bruto aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag van appellant teruggevorderd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 januari 2017 is bij beslissing op bezwaar van 24 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat het appellant redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hij over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 30 september 2016 geen recht had op een volledige, niet gekorte WW-uitkering. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (de Beleidsregels) was het Uwv gehouden het recht op WW-uitkering van appellant en de toeslag met terugwerkende kracht van 1 oktober 2014 tot en met 30 september 2016 te herzien en om op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW, in samenhang bezien met artikel 20, eerste lid, van de TW de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant en de toeslag over die periode van appellant terug te vorderen. Niet gesteld of gebleken is dat er dringende redenen waren om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder toepassing van artikel 8:86,
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en een verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het Uwv aan hem een te hoog bedrag aan WW-uitkering heeft verstrekt. Daarbij heeft de rechtbank van doorslaggevende betekenis geacht dat appellant vanaf het moment dat hij een WW-uitkering ontving (1 oktober 2014) onweersproken ongeveer € 500,- bruto per maand meer inkomsten had dan daarvoor. Het inkomen van appellant bestond vanaf 1 oktober 2014 uit 12 uren loon en 24 uren WW-uitkering, terwijl appellant in de periode daarvoor alleen loon ontving voor 24 uren per week. In de omstandigheid dat dit verschil netto ongeveer € 200,- per maand bedroeg en het daarom niet opviel dat dit meer was en in de omstandigheid dat appellant de Nederlandse taal niet beheerst, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om anders te oordelen. De rechtbank heeft erop gewezen dat appellant zich bij zijn WW-aanvraag ook heeft laten bijstaan door derden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de zogeheten
zes-maanden-jurisprudentie, aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid. Appellant heeft erop gewezen dat het Uwv bij het bestreden besluit aan hem heeft bevestigd dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden doordat hij op 8 september 2014 al aan het Uwv heeft gemeld dat hij 12 uren per week bleef werken en dat het Uwv vervolgens een fout heeft gemaakt bij de uitbetaling van de
WW-uitkering en de toeslag vanaf 1 oktober 2014. Volgens appellant is de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte voorbij gegaan aan zijn beroep op dringende redenen. Appellant is van mening dat de terugvordering voor hem onaanvaardbare financiële en sociale gevolgen heeft. Appellant heeft erop gewezen dat hij zijn vrouw in China onderhoudt door haar geld toe te sturen en dat hij haar naar Nederland wil halen wat hij door de terugvordering niet meer kan realiseren. Zijn recht op gezinsleven loopt daardoor gevaar. Verder heeft hij erop gewezen dat hij jarenlang op de beslagvrije voet zal moeten leven. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat het hem niet redelijkerwijs duidelijk was dat hij teveel WW-uitkering en toeslag ontving en dat de berekening van de (brutering van de) terugvordering voor hem onduidelijk is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering of trekt het dat in indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.1.1.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Op grond van het zesde lid van dit artikel kan het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.1.2.
Op grond van artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder b, van de TW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van toeslag of trekt het dat in indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.1.3.
Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW wordt de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a van de TW onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Op grond van het vijfde lid van dit artikel kan het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.1.4.
Artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels luidt:
Indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant niet bestreden dat het Uwv over de periode van
1 oktober 2014 tot en met 30 september 2016 WW-uitkering en toeslag tot een bedrag van
€ 15.875,52 bruto onverschuldigd aan hem heeft betaald.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
16 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3138, r.o. 4.2.) is het Uwv bevoegd om een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, in het bijzonder dat van de rechtszekerheid.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep tegen de herziening en terugvordering heeft aangevoerd is in essentie hetzelfde als wat hij in beroep naar voren heeft gebracht en geeft geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem per
1 oktober 2014 een te hoog bedrag aan WW-uitkering en toeslag werd verstrekt omdat hij per 1 oktober 2014 onweersproken ongeveer € 500,- bruto per maand meer inkomsten had dan daarvoor. Ook heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat appellant de Nederlandse taal niet machtig is geen aanleiding geeft om anders te oordelen.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het Uwv bevoegd was om de gemaakte fout te herstellen. De herziening en terugvordering zijn niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
4.6.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het bestreden besluit, gelet op de zogenoemde zes-maanden-jurisprudentie, niet zorgvuldig is voorbereid. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:892, r.o. 4.6.2.) is in het geval dat het Uwv verplicht is om terug te vorderen de zes-maanden-jurisprudentie niet van toepassing. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW, in samenhang bezien met artikel 20, eerste lid, van de TW is het Uwv in dit geval verplicht om het onverschuldigd betaalde bedrag aan WW-uitkering en toeslag van appellant terug te vorderen. De door appellant ter zitting aangehaalde uitspraak van de Raad van 21 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:599, doet aan het voorgaande niet af, nu deze betrekking heeft op de bevoegdheid van het bijstandsverlenend orgaan om onverschuldigd betaalde bijstand terug te vorderen en dus niet ziet op een verplichting.
4.7.
Het beroep op dringende redenen wordt verworpen. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:234) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellant als gevolg van de terugvordering van de WW-uitkering en de toeslag optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de terugvordering. De omstandigheid dat appellant als gevolg van de terugvordering jarenlang op de beslagvrije voet zou moeten leven kan niet als een onaanvaardbaar financieel gevolg worden aangemerkt. Daarbij is van belang dat ter zitting is vastgesteld dat appellant met het Uwv over het terugvorderingsbedrag een betalingsregeling van € 200,- per maand heeft getroffen en dat het Uwv rekening heeft gehouden met de inkomenssituatie van appellant. Voor zover appellant heeft gesteld dat door de terugvordering zijn recht op gezinsleven in gevaar komt, is ter zitting gebleken dat de vrouw van appellant inmiddels bij hem in Nederland woont.
4.8.
Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, geeft de wetgever het Uwv in
artikel 35 van de WW niet de mogelijkheid om van invordering af te zien. Artikel 35 van de WW geeft het Uwv de bevoegdheid om in bijzondere gevallen af te wijken van de hoofdregel dat de uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend.
4.9.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het terugvorderingsbedrag onjuist is en nader moet worden vastgesteld op een bedrag van
€ 13.529,62 bruto. Dit standpunt leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven voor zover het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op
€ 15.875,52 bruto. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover het beroep tegen de terugvordering ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en het primaire besluit van 30 januari 2017 worden herroepen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het terugvorderingsbedrag vaststellen op € 13.529,62 bruto.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar
(1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting ad € 512,- per punt), op
€ 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting ad € 512,- per punt) en op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting ad € 512,- per punt). In totaal wordt het Uwv veroordeeld in de (proces)kosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen de terugvordering ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 mei 2017 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het bezwaar tegen de terugvordering in het besluit van 30 januari 2017 ongegrond is verklaard;
  • herroept het besluit van 30 januari 2017 in zoverre;
  • stelt het terugvorderingsbedrag over de periode van 1 oktober 2014 tot en met
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een totaalbedrag van € 3.072,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.I. Heijkoop
IvR