ECLI:NL:CRVB:2017:599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
14/850 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van inkomsten uit onderneming en de toepassing van de bescheiden schaalregeling

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 20 oktober 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante was sinds 1 januari 2006 ingeschreven als eigenaresse van een eenmanszaak en verrichtte werkzaamheden als zelfstandige. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de bijstandsverlening aan appellante werd herzien op basis van haar inkomsten uit onderneming. De Raad stelt vast dat appellante in de jaren 2006, 2008 en 2010 inkomsten uit haar bedrijf heeft verworven, maar dat deze niet zijn opgegeven bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI). De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien en terug te vorderen, maar dat de terugvordering beperkt moet blijven tot de te veel verleende bijstand in 2006. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt het terugvorderingsbedrag vast op € 23.032,67. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellante.

Uitspraak

14/850 WWB
Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2013, 13/4504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 20 oktober 1998 bijstand, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond sinds
1 januari 2006 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als eigenaresse van de eenmanszaak [eenmanszaak] , en verrichtte sindsdien werkzaamheden als zelfstandige op de markt.
1.2.1.
In een rapportage van 8 februari 2007 is vastgelegd dat appellante op 6 februari 2007 had gebeld om een afspraak te maken in verband met de “inkomstenverrekening op bescheiden schaal”. In deze rapportage is voorts het volgende opgenomen. Er is nooit schriftelijk toestemming gegeven voor activiteiten als zelfstandige, maar het is wel bekend dat appellante werkt als verkoper. Appellante kan waarschijnlijk wel gebruikmaken van de ‘bescheiden schaalregeling’. Om vast te stellen dat appellante werkelijk gebruik kan maken van deze regeling is de boekhouding van haar bedrijf nodig. Appellante laat weten dat haar boekhouder de jaarrekening pas eind februari kan leveren.
1.2.2.
In een rapportage van 8 mei 2007 is het volgende vermeld:
“[Appellante] valt wat mij betreft ook niets te verwijten. Zij heeft volledig voldaan aan haar inlichtingenverplichting. Zij voldoet wel aan de voorwaarden voor een bescheiden schaalregeling. Uit de papieren blijkt nu dat zij niet meer verdient dan € 6.712,- per jaar. Zij voert een deugdelijke administratie blijkend uit de geleverde stukken. [...] Omdat er totnogtoe nog helemaal niets van haar inkomsten is verrekend, dient er een vordering te worden opgesteld. Het ontstaan van deze vordering valt niet aan [appellante] te verwijten. Wij hadden alvast maandelijks een fictief bedrag moeten korten. Dit is ten onrechte niet gebeurd. Het gaat hier om het tekortschieten van de DWI.”
1.2.3.
Bij besluit van 8 november 2007 heeft het college appellante toestemming verleend voor het verrichten van bedrijfsmatige werkzaamheden op bescheiden schaal voor eigen rekening met behoud van uitkering. Hierbij gelden voor appellante vanaf 6 februari 2007 onder meer de volgende voorwaarden: de werkzaamheden mogen niet meer dan 23,5 uur per week beslaan, appellante mag niet meer dan € 6.712,- per jaar verdienen en appellante moet een deugdelijke boekhouding voeren die zij desgevraagd laat zien. Voorts heeft het college erop gewezen dat elke maand een bepaald bedrag van de bijstand wordt afgetrokken, afhankelijk van de winst- en verliesrekening van het afgelopen jaar of van de mogelijke winst van appellante voor het komende jaar.
1.3.
In december 2008 heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een anonieme schriftelijke melding ontvangen, inhoudende onder meer dat appellante een huis laat bouwen nabij de stad Korinthe, dat appellante geld verdient met de verkoop van onder andere kleding en parfum en daarvan maar een fractie opgeeft aan de DWI, dat zij een partner heeft in Griekenland met wie zij aldaar kleding verkoopt met een vergunning die op haar naam staat en dat appellante veelvuldig naar Griekenland reist en dan de inkomstenverklaringen door een ander laat bezorgen bij de DWI. In juli 2009 heeft de DWI een tweede fraudemelding ontvangen die dezelfde strekking had als de melding in december 2008.
1.4.
Naar aanleiding van de melding in 2008 hebben sociaal rechercheurs van de DWI in de eerste plaats een onderzoek ingesteld naar de inkomsten van appellante in Nederland. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs op 15 juni 2009 een gesprek met appellante gevoerd. Bij die gelegenheid is met appellante de afspraak gemaakt dat zij de jaarstukken van haar bedrijf vanaf 2006 zou inleveren. Bij faxbericht van 15 juni 2009 heeft [accountant] (B), de accountant van appellante, de jaarcijfers van het bedrijf van appellante over de jaren 2006, 2007, 2008 en het eerste kwartaal van 2009 aan de DWI toegezonden. B heeft in dit faxbericht te kennen gegeven dat hij verbaasd was over het verzoek om toezending van de jaarcijfers vanaf 2006, omdat hij in voorgaande jaren, op verzoek van appellante, de DWI deze gegevens heeft doen toekomen. Op 21 januari 2011 hebben de sociaal rechercheurs de jaarstukken 2009 en 2010 tot en met het derde kwartaal opgehaald bij B. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 januari 2011. In dit rapport is vermeld dat appellante in 2006 een winst heeft genoten van € 2.100,84, in 2007 een verlies heeft geleden van € 5.079,31, in 2008 een winst heeft genoten van € 3.130,70, in 2009 een verlies heeft geleden van € 3.319,71 en in 2010 tot en met het derde kwartaal een winst heeft genoten van € 2.410,15. Voorts is in dit rapport vermeld:
“[Appellante] heeft volgens de fax van [B] de jaarcijfers eerder ook al op verzoek van de Dienst Werk en Inkomen opgestuurd aan de Dienst Werk en Inkomen. Opmerkelijk is dat deze jaarstukken echter niet (meer) terug zijn te vinden in de administratie van de Dienst Werk en Inkomen. In dit geval dient aan [appellante] het voordeel van de twijfel te worden gegeven.”
1.5.
In de resultaten van het onderzoek heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 25 maart 2011 de bijstand van appellante over de jaren 2006, 2008 en 2010 te herzien in verband met de door haar in die jaren behaalde winst van onderscheidenlijk € 2.110,84,
€ 3.130,70 en € 3.213,48. Tevens heeft het college de in die jaren tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 8.231,41 netto. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 22 augustus 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard. Vastgesteld is dat de winst over 2006 € 2.100,84 bedroeg en de winst over 2010 € 1.142,43. In verband hiermee heeft het college het terug te vorderen bedrag verlaagd tot € 6.294,45 netto.
1.6.
Naar aanleiding van de in 1.3 genoemde meldingen hebben de sociaal rechercheurs voorts het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht onderzoek te doen naar vermogen van appellante in Griekenland en appellante verzocht gegevens te verstrekken over haar werkzaamheden en inkomsten in dat land. Het IBF heeft op 22 augustus 2011 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat appellante drie percelen grond (gedeeltelijk) op haar naam heeft staan in de omgeving van Solomos. Onder de door appellante verstrekte gegevens bevinden zich onder meer Griekse aangiftes inkomensbelasting van haar en van haar
- inmiddels - ex-echtgenoot [ex-echtgenoot] (E). Gebleken is voorts dat appellante een Griekse marktvergunning op haar naam heeft staan. Appellante is op 24 februari 2012 gehoord over deze gegevens en over de op haar naam staande onroerende zaken. Zij heeft tijdens dat gesprek onder meer verklaard dat zij sinds 1998 een marktvergunning kreeg in Griekenland, omdat zij een gehandicapt kind heeft, dat haar zuster in Griekenland werkt op deze marktvergunning en dat de aangiftes inkomstenbelasting van E en haar feitelijk de inkomsten waren van haar zuster en E. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een
proces-verbaal uitkeringsfraude van 27 augustus 2012. Hierin is onder meer het volgende opgenomen. De waarde van de in Griekenland op naam van appellante staande onroerende zaken is niet hoger dan het voor haar geldende vrij te laten vermogen. Uit de Griekse belastingaangiftes inkomstenbelasting van appellante over 2007 en 2010 blijkt dat appellante in die jaren een belastbaar inkomen had van onderscheidenlijk € 828,30 en € 6.276,-. Uit de belastingaangiftes inkomstenbelasting van E over 2006, 2007 en 2008 blijkt dat appellante in die jaren een belastbaar inkomen had uit een eenmansbedrijf van onderscheidenlijk
€ 3.178,42, € 11.796,43 en € 4.682,12. De verklaring van appellante dat de inkomsten feitelijk de inkomsten van haar zuster waren en dat haar zuster feitelijk werkte op haar Griekse marktvergunning, is niet onderbouwd met bewijzen. De totale benadeling bedraagt
€ 42.471,26 bruto. Hierbij zijn betrokken de door appellante in 2006, 2008 en 2010 in Nederland behaalde winsten en haar inkomsten in Griekenland in de jaren 2006, 2007, 2008 en 2010.
1.7.
Deze onderzoeksresultaten hebben het college aanleiding gegeven om bij besluit van
19 februari 2013, onder intrekking van het in 1.5 genoemde besluit van 25 maart 2011, de bijstand van appellante van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010 te herzien en de in 2006, 2007, 2008 en 2010 tot een te hoog bedrag verleende bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 42.471,26. Aan dit besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft in 2006, 2008 en 2010 in Nederland winst uit onderneming behaald. Deze inkomsten zijn destijds niet op de bijstand gekort. Appellante heeft in de jaren 2006, 2007, 2008 en 2010 handel gedreven als zelfstandig ondernemer in Griekenland en daarmee inkomsten verworven. Zij heeft deze inkomsten niet opgegeven bij de DWI.
1.8.
Bij besluit van 2 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat het terugvorderingsbedrag is verlaagd naar € 27.305,80 netto. Tevens heeft het college de in 1.5 genoemde beslissing op bezwaar van 22 augustus 2011 ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Inkomsten Nederland
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in 2006, 2008 en 2010 inkomsten uit haar bedrijf heeft verworven, in 2006 tot een bedrag van € 2.100,84, in 2008 tot bedrag van
€ 3.130,70 en in 2010 tot een bedrag van € 1.142,43. Appellante heeft deze bedragen op zichzelf niet betwist.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat, nu zij onder de zogeheten bescheiden schaalregeling valt, voor haar een inkomensvrijstelling geldt van € 6.712,- per jaar. Gelet hierop mogen haar inkomsten tot dat bedrag niet worden herzien en teruggevorderd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen betreft het bedrag van € 6.712,- geen inkomensvrijstelling, maar het maximum aan verdiensten waarmee de uitkeringsgerechtigde nog onder de zogeheten bescheiden schaalregeling valt. Het college heeft er in zijn verweerschrift in dit verband terecht op gewezen dat degene die uit werkzaamheden als zelfstandige inkomsten verwerft tot een lager bedrag dan € 6.712,- mogelijk gebruik kan maken van die regeling, maar dat dit onverlet laat dat deze inkomsten voor de WWB als in aanmerking te nemen middelen worden beschouwd.
4.3.
Gelet op 4.1 en 4.2 was het college bevoegd de bijstand over 2006, 2008 en 2010 te herzien, aangezien in die jaren sprake was van tot een te hoog bedrag verstrekte bijstand. Zoals de rechtbank heeft overwogen en de vertegenwoordiger van het college ter zitting heeft bevestigd, berust deze bevoegdheid op het bepaalde in artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, zoals deze bepaling luidde tot 1 juli 2013. Appellante heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de wijze waarop het college van zijn herzieningsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
4.4.
Uit het voorgaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de in 2006, 2008 en 2010 in verband met inkomsten in Nederland tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand.
4.5.
Appellante heeft een beroep gedaan op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie en in dit verband aangevoerd dat in 2007 wel degelijk sprake is geweest van een signaal als bedoeld in deze jurisprudentie.
4.6.1.
De zesmaandenjurisprudentie (uitspraken van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5014 en 30 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3180) houdt in dat de bevoegdheid van het bijstandverlenend orgaan om onverschuldigd betaalde bijstand terug te vorderen in tijd is beperkt indien dit orgaan geen, onvoldoende of niet tijdig actie heeft ondernomen op een verkregen, voldoende concreet signaal dat (mogelijk) te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt en het bedrag van de ten onrechte verleende uitkering onnodig is opgelopen. Een signaal is in dit verband relevante informatie van de betrokkene waaruit het bijstandverlenend orgaan concreet kan afleiden dat sprake is van een fout op grond waarvan het actie dient te ondernemen. Na een dergelijk signaal heeft het bijstandverlenend orgaan nog zes maanden om tot deze actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden kan het dan geen gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.6.2.
Anders dan de rechtbank en met appellante is de Raad van oordeel dat in 2007 sprake is geweest van een signaal als bedoeld in 4.6.1. Appellante heeft immers op 6 februari 2007 zelf contact opgenomen met de DWI in verband met de inkomsten uit haar bedrijf die zij verwierf. Uit de in 1.2.1 en 1.2.2 genoemde rapportages van 8 februari 2007 en 8 mei 2007 blijkt voorts dat appellante de jaarstukken over 2006 heeft ingeleverd. Uit het in 1.4 genoemde rapport van 29 januari 2011 valt af te leiden dat appellante ook de jaarstukken vanaf 2007 heeft verstrekt. Hoewel bekend was dat appellante vanaf 2006 inkomsten uit haar bedrijf verwierf, heeft het college verzuimd de bij het in 1.2.3 genoemde besluit van 8 november 2007 aangekondigde verrekening toe te passen. Onder deze omstandigheden wordt geoordeeld dat er op 6 februari 2007 al een duidelijk signaal was dat appellante inkomsten had die in mindering moesten worden gebracht op de bijstand. Het college had na die datum nog zes maanden - dus tot
6 augustus 2007 - om tot actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden heeft het college geen gebruik kunnen maken van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.7.
Gelet op 4.6.2 in verbinding met 4.4 had het college in dit geval niet behoren over te gaan tot het terugvorderen van het nettobedrag over 2008 en 2010, maar de terugvordering moeten beperken tot wat netto te veel aan appellante betaalbaar is gesteld in 2006. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Inkomsten Griekenland
4.8.
Vaststaat dat in Griekenland een marktvergunning op naam van appellante is afgegeven. Hiervan heeft appellante geen melding gemaakt aan het college. Verder staat vast dat in Griekenland op naam van appellante over 2007 aangifte inkomstenbelasting is gedaan voor een bedrag van € 828,30 en over 2010 voor een bedrag van € 6.276,-. Ten slotte staat vast dat in Griekenland door E over de jaren 2006 tot en met 2008 aangifte inkomstenbelasting is gedaan voor hemzelf en voor appellante en dat hierbij over die jaren inkomsten aan appellante zijn toegerekend tot bedragen van onderscheidenlijk € 3.178,42, € 11.796,43 en € 4.682,12. Van deze inkomsten heeft appellante evenmin melding gemaakt aan het college.
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat de marktvergunning alleen maar op haar naam stond om haar zus te helpen en dat zij niet beschikte over de inkomsten waarvoor aangiftes inkomensbelasting zijn gedaan. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds bij gebreke van enige onderbouwing van haar stellingen over de marktvergunning en inkomsten in Griekenland. De gemachtigde van appellante heeft in het hoger beroepschrift aangekondigd nadere stukken ter zake van die stellingen te zullen indienen, maar heeft dat niet gedaan.
4.10.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat, nu op 15 juli 2008 de echtscheiding tussen haar en E is uitgesproken, het inkomen van E over de periode van 15 juli 2008 tot en met
31 december 2008 niet mag worden meegenomen. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag en slaagt reeds om die reden niet. Uit het bestreden besluit blijkt immers dat het college uitsluitend rekening heeft gehouden met de inkomsten die in de belastingaangiftes
van E aan appellante zijn toegerekend.
4.11.
Gelet op 4.8 tot en met 4.10 was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals deze bepaling luidde tot 1 juli 2013, de bijstand van appellante te herzien over 2006, 2007, 2008 en 2010. Appellante heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de wijze waarop het college van zijn herzieningsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
4.12.
Uit 4.11 vloeit voort dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB gehouden was de in 2006, 2007, 2008 en 2010 in verband met de inkomsten in Griekenland tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
Slotoverwegingen
4.13.
Uit 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover het de hoogte van het terugvorderingsbedrag betreft. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. In dat verband wordt het volgende overwogen.
4.14.
Uit 4.7 volgt dat de terugvordering in verband met inkomsten in Nederland beperkt dient te blijven tot de in 2006 tot een te hoog bedrag verleende bijstand van € 2.100,84. Dit betekent dat de in verband met die inkomsten teruggevorderde bedragen over 2008 en 2010 van onderscheidenlijk € 3.130,70 en € 1.142,43 in mindering moeten worden gebracht op het totale terugvorderingsbedrag van € 27.305,80. Het terug te vorderen bedrag bedraagt dan
€ 23.032,67. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het terugvorderingsbedrag vast te stellen op € 23.032,67.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 990,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 495,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.475,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 juli 2013 voor zover het de
hoogte van het terugvorderingsbedrag betreft;
- stelt het terugvorderingsbedrag vast op € 23.032,67 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 juli 2013;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.475,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A.M. Pasmans

HD