ECLI:NL:CRVB:2015:3138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
14-1477 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkering met terugwerkende kracht en terugvordering in strijd met rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om de intrekking van een WW-uitkering met terugwerkende kracht en de terugvordering van eerder uitbetaalde bedragen. Appellant, die op 27 april 2009 in dienst trad bij een schoonmaakbedrijf, meldde zich op 5 maart 2012 ziek. Na een beëindigingsovereenkomst met wederzijds goedvinden op 9 november 2012, vroeg hij op 11 januari 2013 een WW-uitkering aan. Het Uwv kende hem een WW-uitkering toe met ingang van 24 december 2012, maar trok deze later in, stellende dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden door in te stemmen met de beëindiging van zijn dienstverband tijdens ziekte. De intrekking vond plaats op basis van artikel 19 van de WW, dat bepaalt dat iemand die een ZW-uitkering ontvangt, geen recht heeft op een WW-uitkering.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet redelijkerwijs kon begrijpen dat hij geen recht had op een WW-uitkering, gezien het feit dat het Uwv zelf aanvankelijk ook niet duidelijk was over zijn recht op uitkeringen. De Raad concludeert dat de intrekking van de WW-uitkering met terugwerkende kracht tot 24 december 2012 en de terugvordering in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en bepaalt dat de WW-uitkering met ingang van 7 maart 2013 wordt ingetrokken, en herroept het terugvorderingsbesluit van 11 maart 2013. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellant en de wettelijke rente over de nog te vergoeden bedragen.

Uitspraak

14/1477 WW
Datum uitspraak: 16 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 februari 2014, 13/3117 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2015. Appellant en
mr. Van Alphen zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten van belang.
1.2.
Appellant is op 27 april 2009 in dienst getreden van Schoonmaakbedrijf [schoonmaakbedrijf] (werkgeefster). Hij heeft zich op 5 maart 2012 ziek gemeld. Appellant en werkgeefster hebben op initiatief van werkgeefster op 9 november 2012 een overeenkomst gesloten tot beëindiging van arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per die datum. Aan appellant is een beëindigingsvergoeding toegekend van € 4.192,16 bruto.
1.3.
Bij besluit van 20 november 2012 heeft het Uwv appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) geweigerd. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 10 januari 2013. Aan deze weigering lag ten grondslag dat appellant, door tijdens zijn ziekte in te stemmen met de beëindiging van zijn dienstverband, loonaanspraken heeft prijsgegeven en daarmee een benadelingshandeling heeft gepleegd jegens het Uwv. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.4.
Appellant heeft op 11 januari 2013 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 24 januari 2013 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering met ingang van 24 december 2012.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 7 maart 2013 het besluit van 24 januari 2013 ingetrokken en de gevraagde WW-uitkering bij wijze van maatregel alsnog geweigerd met ingang van
24 december 2012. Het Uwv heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij akkoord is gegaan met de beëindiging van zijn dienstverband. Bij besluit van
11 maart 2013 heeft het Uwv een bedrag van € 2.850,10 van appellant teruggevorderd aan over de periode van 24 december 2012 tot en met 17 februari 2013 onverschuldigd uitbetaalde WW-uitkering.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 31 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 7 maart 2013 en 11 maart 2013 ongegrond verklaard, onder wijziging van de motivering van het besluit van 7 maart 2013. De intrekking van de WW-uitkering is in het bestreden besluit gebaseerd op artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 19, tweede lid, van de WW. Het Uwv heeft verder het standpunt ingenomen dat intrekking met terugwerkende kracht mogelijk is, omdat het appellant redelijkerwijs duidelijk was dan wel kon zijn dat hij ten onrechte WW-uitkering ontving. Daartoe is erop gewezen dat appellant geen beroep heeft ingesteld tegen het in 1.3 genoemde besluit van 10 januari 2013 tot handhaving van de weigering van de ZW-uitkering.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was met het Uwv van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij ten onrechte een WW-uitkering ontving, aangezien hij heeft ingestemd met de beëindiging van zijn dienstbetrekking tijdens ziekte. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van appellant gelegen om voorafgaande aan het tekenen van de beëindigingsovereenkomst juridisch advies in te winnen dan wel navraag te doen of recht bestond op een WW-uitkering bij het instemmen met de beëindiging van zijn dienstverband, maar heeft appellant dat nagelaten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de intrekking van de toegekende WW-uitkering met terugwerkende kracht in strijd is met de rechtszekerheid, omdat de toekenning ongeclausuleerd en op basis van alle benodigde informatie is gedaan. Appellant heeft zich in dit verband beroepen op de uitspraak van de Raad van 10 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2798. Appellant heeft verder betoogd dat de WW-uitkering niet eerder dan met ingang van 7 maart 2013 had mogen worden ingetrokken, omdat hem tot dat moment redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat de toekenning een fout was.
3.2.
Het Uwv heeft gehandhaafd dat van appellant gevergd kon worden dat hij informatie had ingewonnen over zijn aanspraken op uitkeringen voordat hij de beëindigingsovereenkomst tekende en dat hem dan gebleken zou zijn dat hij ten gevolge van de weigering van een
ZW-uitkering op grond van een benadelingshandeling, geen recht had op een WW-uitkering. Op grond hiervan meent het Uwv dat appellant, objectief bezien, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat het besluit van 24 januari 2013 fout was. Het Uwv heeft ter ondersteuning van zijn standpunt gewezen op de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0241.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt, voor zover van belang, dat de werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de ZW geen recht heeft op
WW-uitkering. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat, indien een ZW-uitkering niet wordt betaald wegens enig handelen of nalaten dat de werknemer kan worden verweten, het niet betalen daarvan voor de toepassing van het eerste lid wordt gelijkgesteld met het ontvangen van die uitkering. Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verder verwezen naar onderdeel 2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Vast staat dat het Uwv ten tijde van de toekenning aan appellant van een WW-uitkering met ingang van 24 december 2012 op de hoogte was van alle voor die beslissing relevante feiten. Dat die beslissing onjuist was, omdat artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 19, tweede lid, van de WW daaraan in de weg stond, is niet in geschil. Evenmin is in geschil dat aan het Uwv de bevoegdheid toekomt om een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, in het bijzonder dat van de rechtszekerheid.
4.3.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot het antwoord op de vraag of het Uwv in dit geval de ten onrechte toegekende WW-uitkering met terugwerkende kracht mocht intrekken en terugvorderen. Daarvoor is doorslaggevend of het appellant ten tijde van het besluit van
24 januari 2013 redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de daarin vervatte toekenning onjuist was, omdat uit de weigering van een ZW-uitkering wegens het plegen van een benadelingshandeling volgde dat hij met ingang van 24 december 2012 geen aanspraak kon maken op een WW-uitkering.
4.4.
Appellant is een ZW-uitkering onthouden wegens het plegen van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW en is louter ten gevolge van de gelijkstellingsbepaling van artikel 19, tweede lid, van de WW daardoor uitgesloten van het recht op een WW-uitkering. Dit verband tussen de weigering van de ZW-uitkering en de uitsluiting van een WW-uitkering had appellant niet redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn. Bij het vormen van dit oordeel is mede in aanmerking genomen dat het aan het Uwv zelf kennelijk ook niet onmiddellijk duidelijk was dat appellant geen recht had op een WW-uitkering. Dat blijkt niet alleen uit het feit dat appellant een WW-uitkering is toegekend, maar ook uit het feit dat de intrekking daarvan aanvankelijk, gelet op artikel 24, zesde lid, van de WW, op een onjuiste grondslag was gebaseerd.
4.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de intrekking van de WW-uitkering met terugwerkende kracht tot 24 december 2012 en de terugvordering in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel. Het bestreden besluit kan in zoverre niet in stand blijven. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak. Een intrekking met ingang van 7 maart 2013 is ook in de ogen van appellant aanvaardbaar. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de WW-uitkering wordt ingetrokken met ingang van 7 maart 2013 en door het terugvorderingsbesluit van 11 maart 2013 te herroepen.
4.6.
Appellant heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente. De te vergoeden wettelijke rente over wat nog aan WW-uitkering moet worden nabetaald over de periode van 18 februari 2013 tot en met 6 maart 2013 moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:BV1958. De wettelijke rente over wat appellant al heeft terugbetaald van de WW-uitkering over de periode van
24 december 2012 tot en met 17 februari 2013 is ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gaan lopen vanaf de dag waarop het aan het Uwv terug betaalde bedrag van de rekening van appellant is afgeschreven. Na afloop van een jaar dient het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 490,- aan kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure en op € 980,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep. Ook komt appellant een vergoeding toe van de reiskosten in hoger beroep. Deze worden bepaald op € 17,80. Dit levert een totaalbedrag op van € 1.487,80.
De door de rechtbank uitgesproken kostenveroordeling in beroep blijft in stand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 mei 2013 gegrond voor zover daarbij de
besluiten van 7 maart 2013 en 11 maart 2013 zijn gehandhaafd;
- vernietigt het besluit van 31 mei 2013 in zoverre;
- trekt de WW-uitkering van appellant in met ingang van 7 maart 2013;
- herroept het besluit van 11 maart 2013;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van het besluit
van 31 mei 2013;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de door hem geleden schade, zoals
weergegeven in overweging 4.6;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant ten bedrage van € 1.487,80;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van het door appellant betaalde griffierecht in hoger
beroep ten bedrage van € 122,-.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) K. de Jong

HD