ECLI:NL:CRVB:2015:3138
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WW-uitkering met terugwerkende kracht en terugvordering in strijd met rechtszekerheidsbeginsel
In deze zaak gaat het om de intrekking van een WW-uitkering met terugwerkende kracht en de terugvordering van eerder uitbetaalde bedragen. Appellant, die op 27 april 2009 in dienst trad bij een schoonmaakbedrijf, meldde zich op 5 maart 2012 ziek. Na een beëindigingsovereenkomst met wederzijds goedvinden op 9 november 2012, vroeg hij op 11 januari 2013 een WW-uitkering aan. Het Uwv kende hem een WW-uitkering toe met ingang van 24 december 2012, maar trok deze later in, stellende dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden door in te stemmen met de beëindiging van zijn dienstverband tijdens ziekte. De intrekking vond plaats op basis van artikel 19 van de WW, dat bepaalt dat iemand die een ZW-uitkering ontvangt, geen recht heeft op een WW-uitkering.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet redelijkerwijs kon begrijpen dat hij geen recht had op een WW-uitkering, gezien het feit dat het Uwv zelf aanvankelijk ook niet duidelijk was over zijn recht op uitkeringen. De Raad concludeert dat de intrekking van de WW-uitkering met terugwerkende kracht tot 24 december 2012 en de terugvordering in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en bepaalt dat de WW-uitkering met ingang van 7 maart 2013 wordt ingetrokken, en herroept het terugvorderingsbesluit van 11 maart 2013. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellant en de wettelijke rente over de nog te vergoeden bedragen.