ECLI:NL:HR:2019:955
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. Het beroep is gericht tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 maart 2019, nr. 18/2736 WAO-V, die betrekking heeft op een verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep over een verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van 14 mei 2018. De Hoge Raad beoordeelt de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie en stelt vast dat er geen wettelijke basis is voor het indienen van een cassatieberoep tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in deze specifieke situatie. Dit is in lijn met artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de Hoge Raad alleen kennisneemt van cassatieberoepen tegen uitspraken van de bestuursrechter voor zover dit bij wet is bepaald. Aangezien er geen wettelijke bepaling is die het beroep in cassatie openstelt tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in dit geval, verklaart de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk. De Hoge Raad ziet verder geen aanleiding om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Het arrest is uitgesproken op 14 juni 2019 door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.