6.3.Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald.
7. Appellante heeft met een aanvullend stuk van 4 december 2022 de verplichting om griffierecht te betalen betwist. Zij heeft – samengevat – aangevoerd dat de regelgeving over het vorderen van griffierecht en de regeling van beroep op betalingsonmacht in haar geval niet mag worden toegepast omdat er sprake is van fraude met haar gegevens. Naar de mening van appellante is sprake van schending van onder meer de artikelen 1, 6, 7, 8, 13, 14, 17, 34 en 41 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
8. Hiermee voert appellante opnieuw dezelfde gronden aan, waarover de Raad al in eerdere uitsprakeneen oordeel heeft gegeven. In deze uitspraken heeft de Raad telkens overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in onmacht verkeerde om het griffierecht tijdig te voldoen en dat er geen grond is voor het oordeel dat het op grond van artikel 8:109, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb geheven griffierecht appellante wezenlijk heeft belemmerd in haar recht op toegang tot de rechter. Dat appellante om haar moverende redenen geen beroep wil doen op betalingsonmacht, maakt dat niet anders. Ook in dat geval is appellante griffierecht verschuldigd en moet zij het griffierecht binnen de gestelde termijn voldoen. Gelet op het voorgaande had het appellante in de onderhavige procedure duidelijk kunnen en moeten zijn dat zij voor een inhoudelijke behandeling van haar beroep in beginsel griffierecht verschuldigd is, dat zij het griffierecht binnen de daarvoor gestelde termijn moet betalen en dat haar betoog, zoals weergegeven onder 7, geen doel treft.
9. Dit betekent verder dat het appellante met het instellen van rechtsmiddelen zonder het verschuldigde griffierecht te voldoen, niet langer te doen kan zijn om het verkrijgen van duidelijkheid over de regelgeving en rechtspraak over het heffen van griffierecht en de regeling van beroep op betalingsonmacht, want die duidelijkheid is al meerdere keren gegeven. Hieruit volgt dat appellante de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen, met daarbij het verzoek om het appelverbod te doorbreken, heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Voor zover appellante bij volgende procedures na deze uitspraak opnieuw rechtsmiddelen instelt en het verschuldigde griffierecht niet voldoet onder herhaling van dezelfde gronden, kan dat betekenen dat wordt geoordeeld dat het aanwenden van die rechtsmiddelen blijk geeft van kwade trouw, waarmee misbruik wordt gemaakt van procesrecht. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat het hoger beroep reeds om die reden niet-ontvankelijk wordt verklaard en dat appellante, gelet op het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb, wordt veroordeeld in de proceskosten van het Uwv indien daar door het Uwv om zou worden verzocht.
10. Het hoger beroep is wegens het niet betalen van het verschuldigde griffierecht kennelijk nietontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
11. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.