OVERWEGINGEN
1. In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:119, tweede lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het verzoek om herziening.
2. Bij brief van 1 juni 2021 is verzoekster erop gewezen dat een griffierecht van € 134,- is verschuldigd en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
3. Verzoekster heeft op 2 en 3 juni 2021 een reactie op de brief van 1 juni 2021 aan de Raad gezonden.
4. Bij aangetekende brief van 2 juli 2021 is verzoekster nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, verzoekster er rekening mee moet houden dat het verzoek om herziening niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Op onder meer 6 juli 2021 en 14 en 20 november 2022 heeft verzoekster wederom reacties aan de Raad doen toekomen.
5. Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald. Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat verzoekster niet in verzuim is geweest.
6. Verzoekster heeft – samengevat – aangevoerd dat de wet- en regelgeving over het vorderen van griffierecht en de regeling van beroep op betalingsonmacht in haar geval niet mogen worden toegepast omdat er sprake is van fraude met haar gegevens. Naar de mening van verzoekster is sprake van schending van onder meer de artikelen 1, 6, 7, 8, 13, 14, 17, 34 en 41 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7. Hiermee voert verzoekster opnieuw dezelfde gronden aan waarover de Raad al in eerdere uitspraken, waaronder de uitspraak waarvan herziening is verzocht, een oordeel heeft gegeven. In deze uitspraken heeft de Raad telkens overwogen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in onmacht verkeerde om het griffierecht tijdig te voldoen en dat er geen grond is voor het oordeel dat het op grond van artikel 8:109, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb geheven griffierecht verzoekster wezenlijk heeft belemmerd in haar recht op toegang tot de rechter. Dat verzoekster om haar moverende redenen geen beroep wil doen op betalingsonmacht, maakt dat niet anders. Ook in dat geval is verzoekster griffierecht verschuldigd en moet zij het griffierecht binnen de gestelde termijn voldoen. Zoals eveneens reeds eerder door de Raad is overwogen, ligt het op de weg van verzoekster, als zij meent feitelijk minder inkomen te ontvangen dan op papier staat, om dat bij de Raad aannemelijk te maken. Er zijn geen inkomensgegevens overgelegd waarop de Raad zou kunnen concluderen dat verzoekster recht had op vrijstelling van het griffierecht. Gelet op het voorgaande had het verzoekster in de onderhavige procedure duidelijk kunnen en moeten zijn dat zij voor een inhoudelijke behandeling van haar verzoek in beginsel griffierecht verschuldigd is, dat zij het griffierecht binnen de daarvoor gestelde termijn moet betalen en dat haar betoog, zoals weergegeven onder 6 geen doel treft.
8. Dit betekent verder dat het verzoekster met het instellen van rechtsmiddelen zonder het verschuldigde griffierecht te voldoen, niet langer te doen kan zijn om het verkrijgen van duidelijkheid over de wet- en regelgeving en rechtspraak over het heffen van griffierecht en de regeling van beroep op betalingsonmacht, want die duidelijkheid is al meerdere keren gegeven. Hieruit volgt dat verzoekster de bevoegdheid om herziening te vragen heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Voor zover verzoekster bij volgende procedures na deze uitspraak opnieuw rechtsmiddelen instelt en het verschuldigde griffierecht niet voldoet onder herhaling van dezelfde gronden, kan dat betekenen dat wordt geoordeeld dat het aanwenden van die rechtsmiddelen blijk geeft van kwade trouw, waarmee misbruik wordt gemaakt van procesrecht. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat het hoger beroep reeds om die reden niet ontvankelijk wordt verklaard en dat verzoekster, gelet op het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb, wordt veroordeeld in de proceskosten van het Uwv indien daar door het Uwv om zou worden verzocht.
9. Het verzoek om herziening wordt wegens het niet betalen van het verschuldigde griffierecht niet-ontvankelijk verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.