ECLI:NL:CRVB:2023:1474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
21/1527 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake griffierecht en betalingsonmacht

Op 2 augustus 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 21/1527 WAO, waarin verzoekster een verzoek om herziening indiende van een eerdere uitspraak van de Raad van 20 december 2019. De zaak betreft de vraag of verzoekster ontvankelijk is in haar verzoek om herziening, gezien het niet betalen van het verschuldigde griffierecht. De Raad heeft vastgesteld dat verzoekster niet heeft voldaan aan de verplichting om het griffierecht tijdig te betalen, ondanks herhaalde waarschuwingen. Verzoekster heeft aangevoerd dat er sprake is van fraude met haar gegevens en dat de wet- en regelgeving omtrent griffierecht niet op haar van toepassing zou moeten zijn. De Raad heeft echter geoordeeld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in onmacht verkeerde om het griffierecht te voldoen. De Raad heeft eerder al in vergelijkbare uitspraken geoordeeld dat verzoekster geen recht had op vrijstelling van het griffierecht. Gezien het feit dat verzoekster geen nieuwe relevante informatie heeft aangedragen, heeft de Raad het verzoek om herziening niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig betalen van griffierechten en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen voor de ontvankelijkheid van rechtsmiddelen.

Uitspraak

21.1527 WAO, 21/1528 BESLU, 21/1529 BESLU

Datum uitspraak: 2 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:119 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 20 december 2019,
19/223 WAO-V, 19/226 BESLU-V, 19/227 BESLU-V
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft een verzoek om herziening ingediend van de door de Raad op 20 december 2019 gewezen uitspraak.
Met een brief van 10 november 2022 heeft de Raad partijen meegedeeld dat het onderzoek ter zitting uitsluitend zal gaan over de ontvankelijkheid van het herzieningsverzoek.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 21/3503 WAO, 21/3505 WAO, 21/3506 WAO, 21/3507 WAO, 21/3508 WAO en 21/3509 WAO, plaatsgevonden op 7 december 2022. Verzoekster is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
Tijdens de zitting is met verzoekster en het Uwv de mogelijkheid verkend om op andere wijze dan door middel van een uitspraak tot een definitieve afronding te komen van het inhoudelijke geschil tussen verzoekster en het Uwv. Daartoe zijn ter zitting met partijen afspraken gemaakt. Het onderzoek ter zitting is daarop geschorst. Van de ter zitting gemaakte afspraken is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
Verzoekster heeft met e-mailberichten van onder meer 10 februari 2023 en 15 maart 2023 te kennen gegeven het niet eens te zijn met de weergave van de gemaakte afspraken in het procesverbaal van de zitting van 7 december 2022 en gesteld zich niet aan alle afspraken in dat proces-verbaal gebonden te achten.
Hieruit heeft de Raad geconcludeerd dat verzoekster niet (langer) wil meewerken aan alle eerder gemaakte afspraken. Hierdoor is geen minnelijke regeling tussen partijen tot stand gekomen. Daarom is het onderzoek ter zitting, gevoegd met de zaken 21/3503 WAO, 21/3505 WAO, 21/3506 WAO, 21/3507 WAO, 21/3508 WAO en 21/3509 WAO, voortgezet op 10 mei 2023. Verzoekster is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. In de zaken 21/3503 WAO, 21/3505 WAO, 21/3506 WAO, 21/3507 WAO, 21/3508 WAO en 21/3509 WAO is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:119, tweede lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het verzoek om herziening.
2. Bij brief van 1 juni 2021 is verzoekster erop gewezen dat een griffierecht van € 134,- is verschuldigd en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
3. Verzoekster heeft op 2 en 3 juni 2021 een reactie op de brief van 1 juni 2021 aan de Raad gezonden.
4. Bij aangetekende brief van 2 juli 2021 is verzoekster nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, verzoekster er rekening mee moet houden dat het verzoek om herziening niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Op onder meer 6 juli 2021 en 14 en 20 november 2022 heeft verzoekster wederom reacties aan de Raad doen toekomen.
5. Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald. Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat verzoekster niet in verzuim is geweest.
6. Verzoekster heeft – samengevat – aangevoerd dat de wet- en regelgeving over het vorderen van griffierecht en de regeling van beroep op betalingsonmacht in haar geval niet mogen worden toegepast omdat er sprake is van fraude met haar gegevens. Naar de mening van verzoekster is sprake van schending van onder meer de artikelen 1, 6, 7, 8, 13, 14, 17, 34 en 41 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7. Hiermee voert verzoekster opnieuw dezelfde gronden aan waarover de Raad al in eerdere uitspraken [1] , waaronder de uitspraak waarvan herziening is verzocht, een oordeel heeft gegeven. In deze uitspraken heeft de Raad telkens overwogen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in onmacht verkeerde om het griffierecht tijdig te voldoen en dat er geen grond is voor het oordeel dat het op grond van artikel 8:109, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb geheven griffierecht verzoekster wezenlijk heeft belemmerd in haar recht op toegang tot de rechter. Dat verzoekster om haar moverende redenen geen beroep wil doen op betalingsonmacht, maakt dat niet anders. Ook in dat geval is verzoekster griffierecht verschuldigd en moet zij het griffierecht binnen de gestelde termijn voldoen. Zoals eveneens reeds eerder door de Raad is overwogen, ligt het op de weg van verzoekster, als zij meent feitelijk minder inkomen te ontvangen dan op papier staat, om dat bij de Raad aannemelijk te maken. Er zijn geen inkomensgegevens overgelegd waarop de Raad zou kunnen concluderen dat verzoekster recht had op vrijstelling van het griffierecht. Gelet op het voorgaande had het verzoekster in de onderhavige procedure duidelijk kunnen en moeten zijn dat zij voor een inhoudelijke behandeling van haar verzoek in beginsel griffierecht verschuldigd is, dat zij het griffierecht binnen de daarvoor gestelde termijn moet betalen en dat haar betoog, zoals weergegeven onder 6 geen doel treft.
8. Dit betekent verder dat het verzoekster met het instellen van rechtsmiddelen zonder het verschuldigde griffierecht te voldoen, niet langer te doen kan zijn om het verkrijgen van duidelijkheid over de wet- en regelgeving en rechtspraak over het heffen van griffierecht en de regeling van beroep op betalingsonmacht, want die duidelijkheid is al meerdere keren gegeven. Hieruit volgt dat verzoekster de bevoegdheid om herziening te vragen heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Voor zover verzoekster bij volgende procedures na deze uitspraak opnieuw rechtsmiddelen instelt en het verschuldigde griffierecht niet voldoet onder herhaling van dezelfde gronden, kan dat betekenen dat wordt geoordeeld dat het aanwenden van die rechtsmiddelen blijk geeft van kwade trouw, waarmee misbruik wordt gemaakt van procesrecht. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat het hoger beroep reeds om die reden niet ontvankelijk wordt verklaard en dat verzoekster, gelet op het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb, wordt veroordeeld in de proceskosten van het Uwv indien daar door het Uwv om zou worden verzocht.
9. Het verzoek om herziening wordt wegens het niet betalen van het verschuldigde griffierecht niet-ontvankelijk verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek om herziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld uitspraken van 20 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2883, 29 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1101, 20 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4327, 10 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:634 en 7 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1593.