ECLI:NL:CRVB:2018:762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
16/3195 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van getuigenverklaringen en reisgegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van betrokkene, die in 2011 was ingeschreven op een adres in de basisregistratie personen. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op basis van een buurtonderzoek en getuigenverklaringen geconcludeerd dat betrokkene niet op het geregistreerde adres woonde, en had de studiefinanciering herzien. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de minister vernietigd, omdat de getuigenverklaringen onvoldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat betrokkene niet op het adres woonde.

In hoger beroep heeft de minister aangevoerd dat het rapport van het buurtonderzoek voldoende steun biedt voor zijn standpunt. Betrokkene heeft echter betwist dat de reisgegevens die door de minister zijn overgelegd, van haar zijn. De Raad heeft geoordeeld dat de weergave van de getuigenverklaringen in het rapport niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld worden. De Raad heeft bevestigd dat reisgegevens als aanvullend bewijs kunnen dienen, maar dat deze gegevens op zichzelf vaak onvoldoende zijn om aan te tonen waar een studerende woont. In dit geval was er tegenbewijs geleverd dat de reisgegevens niet van betrokkene waren, waardoor de minister niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en de minister veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 1.002,-.

Uitspraak

16/3195 WSF
Datum uitspraak: 14 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 april 2016, 15/4132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.J. Blindenbach, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Blindenbach.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Betrokkene staat vanaf 8 maart 2011 in – tegenwoordig – de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het [adres] te [woonplaats].
1.1.2.
Betrokkene heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 22 oktober 2011 met ingang van 1 januari 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend gekregen berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voor de jaren 2013, 2014 en 2015 voortgezet.
1.2.
Op 28 februari 2015, 5 maart 2015, 13 maart 2015, 14 maart 2015 en 16 maart 2015 hebben twee controleurs in opdracht van appellant onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Daartoe is een buurtonderzoek gedaan in de omgeving van de woning op het in 1.1.1 genoemde adres en is van twee met name genoemde buren een verklaring opgenomen. Van het onderzoek is op 17 maart 2015 een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 27 maart 2015 heeft appellant, voor zover hier van belang, op basis van het onder 1.2 genoemde rapport de vanaf 1 januari 2012 aan betrokkene toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat zij vanaf laatstgenoemde datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 7.638,21 van haar teruggevorderd.
1.4.
Appellant heeft het tegen het besluit van 27 maart 2015 gemaakte bezwaar bij besluit van 30 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit het in 1.2 genoemde onderzoek is gebleken dat betrokkene niet op dat adres woonde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 27 maart 2015 herroepen. Daartoe is overwogen dat de twee verklaringen van de buren waarop de herziening is gebaseerd, in het licht van de verklaringen van betrokkene over haar leefsituatie, onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het door appellant ingenomen standpunt dat betrokkene ten tijde van de controle niet woonachtig was op het brp-adres. De verklaringen zijn summier en bevatten geen verdere bijzonderheden, zoals over de feitelijke waarnemingen van de buren, hun contacten met de bewoners van het brp-adres en de periode waarop hun verklaringen betrekking hebben. Ook is niet gebleken of de controleurs de getuigen op betrokkene toegespitste vragen hebben gesteld. Dat de buren betrokkene niet kennen of haar niet vaak zien, acht de rechtbank bovendien in het licht van wat zij stelt, namelijk dat zij veel weg is door haar studie en haar co-schappen, niet onlogisch. Voorts heeft betrokkene in beroep verklaringen overgelegd, onder meer van vrienden, een studiegenoot en van een aantal andere buren. Deze verklaringen geven meer specifieke informatie over wanneer zij betrokkene aantreffen of zien op of bij het brp-adres. Deze verklaringen zijn weliswaar niet onafhankelijk opgesteld en hebben daarom niet de waarde die verklaringen hebben die afgelegd zijn tegenover de controleurs, maar zij dragen wel bij aan het oordeel van de rechtbank dat de enkele twee verklaringen zoals vermeld in het rapport van 17 maart 2015 niet afdoende zijn. Daarnaast geldt dat in het licht van de verklaring van betrokkene de constatering van de controleurs dat zij niet thuis was, niet voldoende bewijs kan leveren voor de stelling dat zij niet op het brp-adres zou wonen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het rapport voldoende steun biedt voor de conclusie dat betrokkene ten tijde van de controle niet woonde op haar brp-adres. Appellant heeft voorts gewezen op de reisgegevens van betrokkene, die door hem als aanvullend bewijs bij Trans Link Systems (TLS) zijn opgevraagd.
3.2.
Betrokkene heeft de juistheid van het oordeel van de rechtbank onderschreven en over de reisgegevens opgemerkt dat die niet van haar zijn. Waarschijnlijk, zo heeft zij gesteld, heeft iemand anders van deze kaart gebruik gemaakt. Daarbij heeft betrokkene diverse bewijsstukken overgelegd waaruit volgens haar naar voren komt dat de reisgegevens niet van haar (kunnen) zijn, onder meer omdat zij zich op enkele geregistreerde in- en uitcheckmomenten elders bevond en omdat uit tankgegevens blijkt dat zij zich (hoofdzakelijk) met de auto verplaatst. Verder heeft zij verklaard dat zij haar OV-kaart heeft laten blokkeren, zodra zij erachter kwam dat er blijkbaar door een ander met haar kaart werd gereisd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Zoals de Raad vaker heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraken van 25 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2006, en 9 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2118, is een herziening als hier aan de orde ook zonder huisbezoek mogelijk op basis van getuigenverklaringen.
4.2.
Net als geldt voor verklaringen die tijdens een huisbezoek zijn opgenomen, moet de weerslag van getuigenverklaringen bij een buurtonderzoek voldoen aan de eisen zoals deze door de Raad zijn geformuleerd in de uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4989. Met de rechtbank, en met overname van de door haar gebezigde gronden, is de Raad van oordeel dat de weergave van de getuigenverklaringen in het onder 1.2 bedoelde rapport niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, zodat het na bezwaar gehandhaafde besluit van 27 maart 2015 niet op – uitsluitend – dat rapport kon worden gebaseerd.
4.3.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, is het gebruik van reisgegevens in zaken als de voorliggende, in beginsel toegestaan. Aan de in die uitspraak weergegeven voorwaarden waaraan daarbij moet zijn voldaan, is in deze zaak voldaan.
4.3.2.
Reisgegevens kunnen tot op zekere hoogte iets zeggen over het adres waar een studerende woont, maar als enig en zelfstandig bewijs zullen deze gegevens doorgaans onvoldoende zijn om aannemelijk te maken of aan te tonen dat die studerende niet woont op zijn brp-adres. Als aanvullend bewijs zijn de reisgegevens bruikbaar, zij het dat de bewijskracht ook dan (meestal) beperkt zal zijn.
4.3.3.
In beginsel kan er tevens van worden uitgegaan dat de gegevens van TLS iets zeggen over het reisgedrag van degene aan wie het aan de OV-kaart gekoppelde reisrecht is toegekend. Dat neemt niet weg dat met tegenbewijs aannemelijk kan worden gemaakt dat de gegevens niet bruikbaar zijn, bijvoorbeeld omdat een ander van de kaart gebruik heeft gemaakt. Indien in de periode van belang onrechtmatig gebruik van de kaart kan worden verondersteld, zal het doorgaans zo zijn dat het uit de reisgegevens verkregen bewijs weinig tot niets zegt over (het reisgedrag en) de woonsituatie van degene aan wie het reisrecht is toegekend.
4.3.4.
De reizen die met de OV-kaart van betrokkene zijn gemaakt, beginnen en eindigen met grote regelmaat op ruime afstand van het brp-adres van betrokkene. Dat maakt dat aan deze reisgegevens de bewijskracht niet kan worden ontzegd. De in hoger beroep overgelegde reisgegevens zeggen in het voorliggende geval echter, nu met tegenbewijs aannemelijk is gemaakt dat – op zijn minst delen van – deze gegevens geen betrekking (kunnen) hebben op reizen van betrokkene, te weinig over de vraag waar zij ten tijde van het onder 1.2 bedoelde onderzoek woonde.
4.4.1.
Appellant heeft ter zitting nog betoogd dat aan (een deel van) het tegenbewijs van betrokkene geen betekenis toekomt omdat niet valt uit te sluiten dat een ander, blijkbaar met medeweten of in opdracht van betrokkene, met de pinpas van betrokkene het tanken bij benzinestations en het bezoek aan attractieparken heeft betaald.
4.4.2.
Dit betoog wordt niet gevolgd, omdat er in de stukken en het verhandelde ter zitting geen enkel aanknopingspunt voor te vinden is. Het is bovendien zonder nadere toelichting niet aannemelijk dat betrokkene haar pinpas tientallen malen door een derde heeft laten gebruiken.
4.5.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4.2 betekent dat appellant ook met de reisgegevens als aanvulling op of in plaats van het onder 1.2 bedoelde rapport, niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene ten tijde hier van belang niet woonde op het adres waaronder zij in de brp stond ingeschreven. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze zijn begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor de zitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
GdJ