ECLI:NL:CRVB:2018:745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
17/4236 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering en boeteoplegging op basis van wettelijk vermoeden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering en de oplegging van een bestuurlijke boete aan betrokkene, die van maart 2014 tot en met april 2016 studiefinanciering ontving. De minister heeft de studiefinanciering herzien op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van betrokkene, waarbij werd vastgesteld dat zij niet op het geregistreerde adres woonde. Dit leidde tot een terugvordering van te veel betaalde studiefinanciering en de oplegging van een boete. Betrokkene heeft in beroep aangevoerd dat de bevindingen van het onderzoek onbevoegd zijn verkregen en dat zij wel degelijk op het brp-adres heeft gewoond. De rechtbank heeft het beroep tegen de herziening ongegrond verklaard, maar de boete vernietigd. De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de vernietiging van de boete, terwijl betrokkene incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de herziening. De Raad oordeelt dat het wettelijk vermoeden dat betrokkene niet op het brp-adres woonde, niet kan worden gebruikt om de overtreding te bewijzen op de peildatum van 1 april 2016 en de daarvoor gelegen periode. Dit betekent dat er geen boete kan worden opgelegd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden.

Uitspraak

17/4236 WSF, 17/5728 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
10 mei 2017, 16/7273 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 14 maart 2018
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L. Veenstra een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2017. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Veenstra.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, aan betrokkene van maart 2014 tot en met april 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Betrokkene stond van
4 februari 2014 tot 20 april 2016 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] te [woonplaats] (brp-adres).
1.2.
Op 8 april 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 13 mei 2016 heeft de minister de aan betrokkene toegekende studiefinanciering met ingang van 1 maart 2014 herzien in die zin dat betrokkene vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 5.282,37 aan te veel betaalde studiefinanciering van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 17 juni 2016 heeft de minister aan betrokkene een bestuurlijke boete opgelegd van € 2.641,24.
1.5.
Bij besluit van 3 november 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2016 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2016 gegrond verklaard, voor wat betreft de hoogte van de boete. De boete is gematigd tot een bedrag van
€ 1.232,76. Aan de herziening en boeteoplegging heeft de minister het onder 1.2 genoemde rapport ten grondslag gelegd. Daaruit is volgens de minister gebleken dat betrokkene op
8 april 2016 niet woonde op het brp-adres. Deze vaststelling leidt ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 tot een herziening met ingang van 1 maart 2014 en betekent voor de boete dat ervan uit mag worden gegaan dat betrokkene ook in de periode van 12 maanden voorafgaand aan, en met inbegrip van de maand van, de controle niet woonde op het
brp-adres. Betrokkene heeft geen – onomstotelijk – bewijs geleverd waaruit blijkt dat zij van 1 maart 2014 respectievelijk 1 mei 2015 tot begin april 2016 op het brp-adres heeft gewoond. Met toepassing van artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 is de boete nader vastgesteld op 50% van het ten gevolge van de herziening over de periode mei 2015 tot en met april 2016 teruggevorderde bedrag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard ten aanzien van de herziening, en gegrond verklaard ten aanzien van de boete. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het boetebesluit van 17 juni 2016 herroepen. Daartoe is het volgende overwogen. Niet in geschil is dat de bevindingen van het onderzoek naar de woonsituatie van betrokkene onbevoegd zijn verkregen zodat het rapport van de controleurs niet kan dienen als bewijs. Het bestreden besluit rust ook op de verklaring van betrokkene in bezwaar, welke verklaring ter zitting is herhaald, dat zij begin april 2016 van het brp-adres is verhuisd en zij dus ten tijde van het huisbezoek op 8 april 2016 niet meer op het brp-adres woonde. Gelet op deze verklaring voldeed betrokkene ten tijde van de controle niet aan de verplichtingen van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Voor de herziening leidt dit ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 tot de vaststelling dat ook in de periode van 1 maart 2014 tot 8 april 2016 niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. De minister heeft geen aanleiding moeten zien voor toepassing van de hardheidsclausule nu door betrokkene niet het onomstotelijke bewijs is geleverd op grond waarvan voorbij moet worden gegaan aan het wettelijk vermoeden. De verklaring van de overbuurman van het brp-adres is niet specifiek genoeg en er is geen aanvullend bewijs overgelegd. Voor de boete geldt evenwel dat met de verklaring van betrokkene, gelet op de peildatum van artikel 1.2 van de Wsf 2000, niet bewezen is dat betrokkene in de periode maart 2014 tot en met april 2016 niet voldeed aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000.
3.1.
De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen het in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel over de bij het bestreden besluit opgelegde boete. Aangevoerd is dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat het vereiste bewijs voor de boeteoplegging niet is geleverd. Betrokkene heeft erkend dat zij ten tijde van het huisbezoek op 8 april 2016 niet woonde op het brp-adres. Ingevolge de rechtspraak van de Raad wordt vervolgens, voor zover het een boete betreft, op grond van het wettelijk vermoeden bewezen geacht dat betrokkene ook in de periode van 12 maanden voorafgaand aan het onderzoek naar de woonsituatie niet woonde op het brp-adres. Betrokkene heeft het wettelijk vermoeden niet ontzenuwd zodat terecht een boete is opgelegd over de maanden mei 2015 tot en met april 2016.
3.2.
Betrokkene heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel over de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening. Aangevoerd is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene niet het onomstotelijke bewijs heeft geleverd dat zij van 1 maart 2014 tot begin april 2016 op het brp-adres heeft gewoond. Met de verklaring van de hoofdbewoner van het brp-adres en de in bezwaar en in hoger beroep overgelegde verklaringen van [naam X] , die woont op het adres [adres 2] te [woonplaats] (overbuurman), is het vereiste bewijs geleverd op grond waarvan onder toepassing van de hardheidsclausule moet worden afgezien van herziening.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de herziening
4.1.
Tussen partijen is voor wat betreft de herziening enkel in geschil of de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen is dat de minister geen aanleiding hoefde te zien onder toepassing van de hardheidsclausule af te zien van herziening (en daarmee van terugvordering).
4.2.
In zijn uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, heeft de Raad geoordeeld dat de minister bij de toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 onder omstandigheden aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Het gaat dan om de situatie waarin de studerende onomstotelijk bewijs heeft geleverd dat hij in (een deel van) de periode waarover tot herziening is overgegaan wel op het gecontroleerde brp-adres heeft gewoond. In dat verband worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle wel op het brp-adres moet hebben gewoond.
4.3.
Betrokkene is er niet in geslaagd het vereiste bewijs te leveren. De verklaring van de hoofdbewoner van het brp-adres dat betrokkene tot begin april 2016 heeft gewoond op het brp-adres is daarvoor onvoldoende (vergelijk de uitspraken van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4287, en 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2790). Dit bewijs is ook niet voldoende in samenhang bezien met haar eigen verklaring en de in bezwaar en in hoger beroep overgelegde verklaringen van de overbuurman van het brp-adres. De inhoud van de gegeven verklaringen is, zonder op enige wijze gestaafd te worden door andere bewijsmiddelen, onvoldoende om het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 te weerleggen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat er voor de minister geen aanleiding was om met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van herziening.
Ten aanzien van de boete
4.4.
De boeteoplegging berust op de erkenning van betrokkene dat zij op de onderzoeksdatum 8 april 2016 niet meer op het brp-adres woonde en het, aan artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 ontleende, wettelijk vermoeden dat betrokkene ook in de periode van 1 mei 2015 tot
8 april 2016 niet op het brp-adres heeft gewoond.
4.5.
Voor het toetsingskader bij een boete als de onderhavige verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877 en ECLI:CRVB:2016:1878. Uit deze uitspraken volgt dat de minister gevolgd wordt in zijn standpunt dat bij het opleggen van een boete als in het voorliggende geval aan de orde voor de bewijsvoering gebruik kan worden gemaakt van het wettelijk vermoeden. De werking van dit vermoeden is bij een boeteoplegging in beginsel beperkt tot een periode van maximaal 12 maanden voorafgaande aan en met inbegrip van de maand waarin de woonsituatie van de studerende is gecontroleerd. In verband met de ingevolge artikel 1.2 van de Wsf 2000 geldende peildatumsystematiek is de bewijssystematiek de volgende. Wordt op een bepaalde datum in een maand aangetoond dat de studerende op dat moment niet woont op zijn brp-adres dan wordt vervolgens, en dus anders dan de rechtbank in 5.2, tweede alinea heeft overwogen, op grond van het wettelijk vermoeden – behoudens tegenbewijs – bewezen geacht dat de studerende (ook) op de peildatum van die maand en op de peildata van de 11 daaraan voorafgaande maanden, niet woonde op zijn brp-adres. De hogerberoepsgrond over het gebruik van het wettelijk vermoeden als bewijsmiddel is derhalve terecht door de minister voorgedragen. Tot vernietiging van de aangevallen uitspraak behoeft dat echter niet te leiden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
Naar aanleiding van de confrontatie met – naar nadien is gebleken – onrechtmatig verkregen bewijs heeft betrokkene in bezwaar, beroep en in hoger beroep een verklaring afgelegd over haar woonsituatie. Zij heeft verklaard dat zij wel op haar brp-adres heeft gewoond, maar kort voorafgaand aan de controle van haar woonsituatie te zijn verhuisd. Door de werking van het wettelijk vermoeden kan, zoals volgt uit 4.5, de boete betrekking hebben op een langere periode dan de periode waarop de erkenning ziet.
4.6.2.
Naar het oordeel van de Raad kan in een zaak als hier aan de orde een naar aanleiding van de confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs afgelegde verklaring pas als bewijsmiddel worden gebruikt, indien en nadat de studerende deugdelijk is voorgelicht over welk bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen bewijs wegvalt, over het feit dat de eigen verklaring als bewijsmiddel wordt gebruikt en over de gevolgen van die verklaring door de werking van het wettelijk vermoeden. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan staat de verklaring immers voldoende op zichzelf. Is hieraan niet voldaan, dan staat de verklaring in een te direct verband met het onrechtmatig verkregen bewijs en wordt deze daardoor als bewijsmiddel onbruikbaar. De Raad wijst in dit verband ook op zijn uitspraken van
19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1508, en van 29 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4626. Bovendien, nu het gaat om een boete, komt daarbij dat aan de studerende, gelet op het bepaalde in de artikelen 5:10a en 8:28a van de Algemene wet bestuursrecht, op de geëigende momenten moet zijn voorgehouden dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
4.7.1.
Het besluit van 17 juni 2016 en het bestreden besluit voldoen niet aan de in 4.6.2 beschreven voorwaarden. De aangevallen uitspraak voldoet voor de boete niet aan de derde voorwaarde.
4.7.2.
Ter zitting in hoger beroep is betrokkene de werking van het wettelijk vermoeden bij de boeteoplegging voorgehouden. Betrokkene heeft, nadat zij erop is gewezen dat zij niet verplicht is omtrent de overtreding een verklaring af te leggen, opnieuw verklaard dat zij ten tijde van het onderzoek op 8 april 2016 niet meer woonde op het brp-adres maar zij daar (nog) wel woonde op 1 april 2016 en de periode daarvoor. Gelet op wat hiervoor is overwogen staat deze laatste verklaring niet in een te direct verband met het onrechtmatig verkregen bewijs, zodat met die verklaring van betrokkene het bewijs mocht en kon worden geleverd dat zij ten tijde van het onderzoek op 8 april 2016 niet voldeed aan de verplichtingen genoemd in artikel 1.5 van de Wsf 2000.
4.8.1.
De vaststelling onder 4.7.2, en wat is overwogen onder 4.5, leidt ertoe dat het niet voldoen aan de verplichtingen van artikel 1.5 van de Wsf 2000 voor de periode mei 2015 tot en met april 2016 bewezen wordt geacht op basis van het wettelijk vermoeden, behoudens tegenbewijs. Uit de onder 4.5 genoemde uitspraken volgt dat een studerende die wil ontkomen aan bewijs door middel van het wettelijk vermoeden, zich kan verweren hetzij door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het vermoeden ten grondslag zijn gelegd, hetzij door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van het bewijsvermoeden, zodat dit wordt ontzenuwd.
4.8.2.
Betrokkene is met haar eigen verklaring, de verklaring van de hoofdbewoner van het brp-adres en de in bezwaar en hoger beroep overgelegde verklaringen van de overbuurman van het brp-adres er in geslaagd om het bewijsvermoeden voor de boeteoplegging te ontzenuwen. Betrokkene heeft van meet af aan consistent verklaard dat zij van maart 2014 tot begin april 2016 op het brp-adres heeft gewoond. Dat de verklaring van de hoofdbewoner indertijd is opgenomen door onbevoegde controleurs, betekent niet dat deze niet door betrokkene als bewijsmiddel mag worden gebruikt. De verklaringen van de hoofdbewoner en de overbuurman van het brp-adres ondersteunen het verhaal van betrokkene. Deze verklaringen zijn in onderlinge samenhang bezien zodanig dat redelijke twijfel is gewekt aan de redengevende kracht van het bewijsvermoeden, zodat dit is ontzenuwd.
4.9.
Uit 4.8.2 volgt dat het wettelijk vermoeden niet kan worden gebruikt om de overtreding bewezen te achten op de peildatum 1 april 2016 en de daarvoor gelegen periode. Dat betekent dat in dit geval geen boete kan worden opgelegd.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van de minister niet slaagt, evenmin als het incidenteel hoger beroep van betrokkene. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze voor wat betreft de boete rust.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep ter zake van het indienen van een verweerschrift en het verschijnen ter zitting, in totaal een bedrag van € 1.002,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018.