Uitspraak
12 juni 2012, 12/243 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
mr. F.H.M.A. Swarts.
mr. C. van den Berg.
drs. D.W. Oppedijk en arts assistent psychiatrie drs. M. Venema-Vonck.
OVERWEGINGEN
30 september 2004 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) aangevraagd wegens psychische klachten, spierklachten op basis van CVS en medicijngebruik. Het Uwv heeft bij besluit van 13 oktober 2004 geweigerd terug te komen van het besluit van 20 maart 1997, omdat zich geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voordeden. In 2008 heeft appellant opnieuw een aanvraag gedaan wegens vermoeidheid en recidiverende depressiviteitsklachten. Het Uwv heeft ook deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van
20 maart 1997. Bij besluit van 11 november 2008 heeft het Uwv opnieuw geweigerd terug te komen van het besluit van 20 maart 1997 omdat zich geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb voordeden. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de besluiten van 13 oktober 2004 en 11 november 2008.
11 november 2008, op de grond dat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die ertoe leiden dat deze besluiten onjuist zouden zijn. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 juni 2011.
19 oktober 2010 van psycholoog Y. Kasel en een Ondersteuningsplan van [naam stichting] van
5 september 2011, aangevoerd dat hij vanaf zijn elfde levensjaar kampt met psychische klachten en dat recent een afhankelijke en mogelijk vermijdende persoonlijkheidsstoornis ofwel borderline persoonlijkheidsstoornis is gediagnosticeerd. Deze stoornis kon vanwege zijn jonge leeftijd nog niet vastgesteld worden bij de beoordeling van zijn aanvraag in 1997.
prof. dr. R.A. Schoevers, psychiater, als deskundige benoemd teneinde van verslag en advies te dienen. Schoevers heeft het verzoek doorgeleid naar psychiater drs. D.W. Oppedijk en
drs. M. Venema-Vonck, arts assistent psychiatrie. In hun rapport van 15 maart 2016 hebben Oppedijk en Venema-Vonck de in het dossier aanwezige gegevens besproken en verslag gedaan van het door hen uitgevoerde psychiatrisch onderzoek, dat bestaan heeft uit een drietal gesprekken. Vervolgens hebben de onderzoekers hun conclusies verwoord en de vragen van de Raad beantwoord. Over de gezondheidstoestand van appellant op [datum in] 1992 en [datum in] 1993 hebben de onderzoekers als hun oordeel gegeven dat er geen aanwijzingen zijn voor een psychiatrisch toestandsbeeld. Wel zijn er enkele kenmerken passend bij een ontwijkende persoonlijkheid. In de periode tussen [datum in] 1993 en [datum in] 1998 hebben zich situaties voorgedaan die, achteraf, gezien kunnen worden als de eerste aanwijzingen voor trekken uit cluster B-persoonlijkheidsproblematiek. De door appellant beschreven spanningsklachten in deze periode openbaarden zich echter niet als een volledige paniekstoornis. Ten aanzien van de gezondheidstoestand van appellant op 25 mei 2011 hebben de onderzoekers overwogen dat appellant klachten had passend bij een paniekstoornis met agorafobie. Voorts valt het patroon van vermijdende en ontwijkende persoonlijkheidstrekken op, persoonlijkheidsstoornis cluster B en C. Het optreden van de paniekaanvallen is na 25 mei 2011 in frequentie en ernst toegenomen. De onderzoekers hebben geen signalen dat de persoonlijkheidsproblematiek in de vijf jaar na 25 mei 2011 is veranderd. Oppedijk en Venema-Vonck hebben toegelicht dat de situatie bij appellant geleidelijk veranderd is en dat er geen duidelijk moment is aan te wijzen waarin de situatie duidelijk is gewijzigd. De deskundigen hebben zich kunnen verenigen met het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv dat appellant op [datum in] 1992 respectievelijk 1993 enkele beperkingen had in zijn psychische belastbaarheid. Voorts hebben zij zich kunnen vinden in de conclusies van verzekeringsartsen van het Uwv zoals neergelegd in de rapporten van 4 februari 2015 en 24 september 2015 met betrekking tot de medische situatie in 1993 en 1998. Overwogen wordt dat de situatie van appellant in de periode tussen 1993 en datum onderzoek duidelijk is verslechterd, waardoor ook de belastbaarheid verder beperkt is.
20 juni 2012 van het hoger beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak 5 jaar, 7 maanden en bijna 3 weken geduurd. Nu de totale behandelingsduur vier jaar mocht bedragen, is deze thans met twee jaar en ruim zes maanden (zijnde afgerond naar boven op hele maanden: met 31 maanden) overschreden. In de omstandigheden van het geval is geen aanleiding om deze overschrijding geheel of ten dele gerechtvaardigd te achten. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. De overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,-. Van deze overschrijding is een periode van twee maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – 2 maanden – voor rekening van het Uwv komt en het resterende deel – 29 maanden – voor rekening van de Staat. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag € 194,- (2/31 deel van € 3.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.806,- (29/31 deel van € 3.000,-).
BESLISSING
- bevestigt de aangevallen uitspraak.
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 194,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.806,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 125,25;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 125,25.