3.7.Ten slotte is aangevoerd dat de Svb niet stelt dat sprake is van een situatie die doelbewust is gecreëerd en dat het betrokkene niet duidelijk kon zijn dat hij in Nederland verzekerd was. De Svb zadelt betrokkene met een dubbele premielast op, aldus zijn gemachtigde.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.De rechtbank heeft terecht ambtshalve beoordeeld of het bestreden besluit genomen is door de daartoe bevoegde autoriteit.
4.1.2.Over het tijdvak
tot 1 mei 2010is de minister, ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag, aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. Het Besluit Internationale taken Sociale Verzekeringsbank voorziet niet in een regeling op grond waarvan zonder meer kan worden aangenomen dat de Svb het bestreden besluit (mede) krachtens een geldig mandaat heeft genomen voor de minister. Omdat de minister het bestreden besluit bij brief van 15 december 2016 heeft bekrachtigd en betrokkene hierdoor niet wordt benadeeld, zal het bevoegdheidsgebrek dat is verbonden aan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, zoals die bepaling sinds 1 januari 2013 luidt, worden gepasseerd. Daarbij is in aanmerking genomen dat ook andere belanghebbenden hierdoor niet worden benadeeld.
4.1.3.Bij zijn brief van 15 december 2016 heeft de minister de Svb gemachtigd hem te vertegenwoordigen bij procedures bij de rechtbank en de Raad. Het hoger beroep van de Svb moet dan ook geacht worden mede namens de minister te zijn ingesteld.
4.1.4.Over de periode
vanaf 1 mei 2010is de Svb aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. In dit verband wordt verwezen naar artikel 1, onderdeel p en q, van Vo 883/2004 en het Besluit Internationale taken Sociale Verzekeringsbank.
Inhoudelijke beoordeling
Toepasselijke regelgeving
4.2.1.In dit geding is over het tijdvak tot 1 mei 2010 op grond van artikel 7, tweede lid, onder a, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) het Rijnvarendenverdrag van toepassing. In dit artikellid is bepaald dat ongeacht het bepaalde in artikel 6 van Vo 1408/71 het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft en dit artikellid is ingevolge artikel 87, eerste lid, van Vo 883/2004 van toepassing gebleven op tijdvakken gelegen vóór 1 mei 2010. Ingevolge artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag is op Rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de socialezekerheidswetgeving van toepassing van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de socialezekerheidswetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip, waarop de Rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is.
4.2.2.Voor het tijdvak vanaf 1 mei 2010 is in dit geding de tussen de EU-lidstaten België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten zogenoemde Rijnvarendenovereenkomst (Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011) van toepassing. In artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is een zelfde regeling opgenomen als in artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag. Voor uitzonderingen op de toepassing van dit artikel voorziet artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 in een zelfde soort regeling als artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag. In Vo 883/2004 is niet een voorrangsregel voor het Rijnvarendenverdrag opgenomen.
4.3.1.Ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van twee of meer Verdragsluitende Partijen
– al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat, ten behoeve van de betrokken Rijnvarenden, uitzonderingen worden vastgesteld op de in het Rijnvarendenverdrag opgenomen aanwijsregels.
Toetsing van beleid en vaste gedragslijn van de Svb
4.3.2.In zijn uitspraak van 28 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2634) heeft de Raad onder 3.1 de wijze waarop de Svb volgens zijn verklaring toepassing geeft aan artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag als volgt samengevat. “De Svb maakt uitsluitend gebruik van de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag gegeven bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, indien vast staat dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat. Dit betekent niet dat de Svb desgevraagd altijd een regularisatieprocedure start indien vaststaat dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat. Dat gebeurt alleen indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. Wat in dit verband voldoende is, is niet alomvattend nader gedefinieerd. Het Rijnvarendenverdrag voorziet er niet in dat (werkgevers van) Rijnvarenden naar eigen believen kunnen bepalen in welke lidstaat zij premies afdragen voor de sociale zekerheid. De Svb wil de bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten niet gebruiken om, in feite, alsnog zo’n keuzevrijheid te creëren. Omdat de Svb, evenals de Belastingdienst, is geconfronteerd met een toenemend aantal al dan niet legale constructies dat is gericht op vermindering van afdracht van belastingen en premies in Nederland, en de Svb het gebruik daarvan niet in de hand wil werken, is vanaf 2013 in de beleidsregels van de Svb opgenomen dat de Svb geen regularisatie bevordert indien toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat achterwege is gebleven en de Svb vermoedt dat de premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie en dit de betrokkene, voor wie de regularisatie is aangevraagd, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn. Dit betekent niet dat de Svb desgevraagd altijd een regularisatieprocedure start indien voor betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie, of als betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de afdracht van premies in de verkeerde lidstaat. Daartoe zal moeten blijken van meer in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden.”
4.3.3.In zijn onder 4.3.2 aangehaalde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het niet onredelijk is dat de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag gegeven discretionaire bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, alleen wordt toegepast indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. Evenmin is het onredelijk dat niet alomvattend nader is gedefinieerd wat daar precies onder moet worden verstaan. De Raad ziet geen grond om daar in dit geding anders over te oordelen en oordeelt op gelijke wijze over de toepassing van artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 op personen die onder de Rijnvarendenovereenkomst vallen.
4.3.4.In gedingen over de weigering om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over een tijdvak in het verleden, moet daarom worden beoordeeld of de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat over het tijdvak in geding niet is gebleken van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die ertoe hadden moeten leiden medewerking te verlenen aan het regularisatieverzoek.
4.3.5.Blijkens zijn beoordeling van een aantal bij de Raad in geding zijnde regularisatieverzoeken hecht de Svb hierbij bijzondere betekenis aan de vraag vanaf welk moment de betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Belastingdienst of de Svb, er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetging. Naar het oordeel van de Raad ligt het in de rede om bij de weging van de betekenis van deze correspondentie in ieder geval te betrekken de wijze waarop de correspondentie is gemotiveerd en de vraag wat betrokkene hieruit in zijn concrete situatie heeft kunnen opmaken. Daarbij kan het wel op de weg van een betrokkene liggen rechtshulp te zoeken als hij een besluit niet goed begrijpt. Ook kan van belang worden geacht of in het te beoordelen tijdvak sprake is van ongewijzigde omstandigheden ten opzichte van het tijdvak waarop de correspondentie betrekking heeft.
4.3.6.Ter zitting heeft de Svb verder verklaard dat, naast deze beoordeling, tevens moet worden bezien of er sprake is van andere bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om wel of juist niet tot medewerking aan een verzoek tot regularisatie over te gaan. De gedingen die nu bij de Raad voorliggen betreffen betrokkenen die een nettoloonafspraak hadden met hun werkgever. Voorstelbaar is, mede afhankelijk van de mate waarin aan de betrokkene verwijt kan worden gemaakt, dat in dergelijke gevallen mede bij de beoordeling wordt betrokken de vraag of er bij afwezigheid van een regularisatieovereenkomst uiteindelijk feitelijk sprake zou zijn van dubbele lasten.
4.3.7.Dit alles wordt niet anders door de in een aantal regularisatiezaken geponeerde stelling dat op verzoek per definitie een regularisatieovereenkomst moet worden gesloten in alle gevallen waarin dit in het belang van betrokkenen zou zijn. Artikel 13, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 verplichten hiertoe niet. Aanvaarding van de betreffende stelling zou ertoe leiden dat de in het Rijnvarendenverdrag en in Vo 883/2004 opgenomen aanwijsregels hun nuttig effect geheel of gedeeltelijk verliezen.
Beoordeling van de situatie van betrokkene