ECLI:NL:CRVB:2020:452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
18/1797 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om regularisatieovereenkomst voor Rijnvarende met betrekking tot socialezekerheidswetgeving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die verzocht om een regularisatieovereenkomst met betrekking tot zijn socialezekerheidsverzekering over het jaar 2007. De appellant, die in dat jaar werkzaam was op een motortankschip, had eerder een brief van de Nederlandse Belastingdienst ontvangen waarin werd aangegeven dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had het verzoek van de appellant om uitsluitend verzekerd te worden voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de appellant, na de ontvangst van de brief van de Belastingdienst, er rekening mee had moeten houden dat hij onder de Nederlandse wetgeving viel. De Svb had in eerdere gevallen ook geen regularisatieprocedures gestart voor vergelijkbare verzoeken, wat de Raad als niet onredelijk beschouwde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard, en oordeelde dat de Svb niet onterecht had gehandeld door het verzoek af te wijzen. De Raad oordeelde verder dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

De uitspraak bevestigde dat de appellant niet alleen verzekerd was voor de Luxemburgse wetgeving, maar ook dat de Svb bevoegd was om namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te handelen. De Raad oordeelde dat de Svb de appellant niet onterecht had benadeeld en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. De Svb werd veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan de appellant, maar het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

18/1797 AOW en 18/4046 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2018, 16/5125 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Minister)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 26 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2020. Namens appellant is mr. Van Dam verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg en mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 11 februari 2014 heeft appellant de Svb verzocht om, zo nodig door het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43; Rijnvarendenverdrag), te bewerkstelligen dat hij over 2007 uitsluitend verzekerd wordt geacht voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving en dat hij over dat jaar geen premies verschuldigd is voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Daarbij is te kennen gegeven dat appellant in 2007 in dienst van [naam bedrijf] ([naam bedrijf]) heeft gewerkt op het motortankschip [S.] en dat voor hem in Luxemburg premies zijn afgedragen voor de socialezekerheidswetgeving. In de brief van 11 februari 2014 is onder meer verwezen naar een op 1 maart 2006 door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E101-verklaring.
1.2.
Bij besluit van 1 april 2015 heeft de Svb afwijzend beslist op het onder 1.1 vermelde verzoek. Daarbij is in aanmerking genomen dat de exploitant van het motortankschip [S.] ten tijde van belang in Nederland was gevestigd en dat appellant, mede gelet op informatie van de Nederlandse Belastingdienst van 12 december 2006 over de verzekeringspositie van appellant, ten tijde van belang had kunnen begrijpen dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is.
1.3.
Bij besluit van 21 juni 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het onder 1.2 vermelde besluit ongegrond geacht.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Wegens een overschrijding van de redelijke termijn zijn de Svb en de Staat der Nederlanden bij de aangevallen uitspraak veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan appellant, is de Svb veroordeeld tot vergoeding van in de beroepsfase gemaakte proceskosten en is bepaald dat de Svb het door appellant in de beroepsfase betaalde griffierecht moet vergoeden.
Standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft de Raad beargumenteerd verzocht om de aangevallen uitspraak te vernietigen, behoudens de bepalingen inzake de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, de in de aangevallen uitspraak opgenomen proceskostenveroordeling en de bepaling dat de Svb het door appellant betaalde griffierecht moet vergoeden. Verder heeft appellant de Raad beargumenteerd verzocht om het bestreden besluit te vernietigen. Indien appellant over 2007 niet alsnog uitsluitend verzekerd wordt geacht voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving, zou de Svb in dit geding veroordeeld moeten worden tot vergoeding van de schade die appellant hierdoor lijdt.
Standpunt van de Svb
3.2.
De Svb heeft de Raad beargumenteerd verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen, behalve ten aanzien van de wegingsfactor die de rechtbank bij de veroordeling in de proceskosten heeft toegepast. De Svb ziet geen reden om aan appellant ten laste van de Svb een schadevergoeding toe te kennen die niet is gerelateerd aan een overschrijding van de redelijke termijn. Wel heeft de Svb te kennen gegeven zich te zullen wenden tot het bevoegde Luxemburgse orgaan met het verzoek opgave te doen van de door of namens appellant betaalde en afgedragen premies over 2007 en deze premies voor verrekening over te maken aan Nederland.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant heeft de Svb in februari 2014 verzocht om te bewerkstelligen dat hij over 2007 uitsluitend verzekerd wordt geacht voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving, zo nodig door een regularisatieovereenkomst te sluiten met de daartoe voor Luxemburg bevoegde autoriteit. In artikel 7, tweede lid, onder a, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) is bepaald dat, ongeacht het bepaalde in artikel 6 van Vo 1408/71, het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft. Ingevolge de regeling die is opgenomen in artikel 87, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) is artikel 7, tweede lid, onder a, van Vo 1408/71 van toepassing gebleven op tijdvakken gelegen vóór 1 mei 2010. Daarom vormt het Rijnvarendenverdrag in dit geding het beoordelingskader.
De voor Nederland bevoegde autoriteit
4.2.1.
Ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag is in dit geding de Minister aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. In eerdere uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat niet zonder meer kon worden aangenomen dat de Svb besluiten op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag krachtens een geldig mandaat had genomen. Na bekrachtiging van de besluiten door de Minister is dit gebrek toen gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.2.
In dit geding heeft de Minister de door de Svb genomen besluiten bekrachtigd bij brief van 15 december 2016. Verder heeft de Minister de Svb bij artikel 2 van de Regeling mandaat, volmacht en machtiging internationale taken Sociale verzekeringsbank van 27 september 2018, Stcrt. 2018, 56044 (Regeling) met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 machtiging en volmacht verleend om, kort gezegd, indien en voor zover een internationale regeling daartoe de bevoegdheid toewijst aan de Minister als bevoegde autoriteit, deze taken in naam van de Minister uit te oefenen. Gelet op de Regeling is de Svb bevoegd te achten om namens de Minister te beslissen op het onder 1.1 vermelde verzoek en op het bezwaar van appellant tegen het onder 1.2 vermelde besluit. Verder is de Svb bevoegd te achten om het bestreden besluit in naam van de Minister in rechte te verdedigen en daarbij alle handelingen te verrichten die de Svb noodzakelijk of nuttig acht. De Raad stelt vast dat de Svb voordat de Regeling van kracht werd, op eigen naam het primaire besluit en het bestreden besluit heeft genomen en proceshandelingen heeft verricht. Omdat de Minister de Svb hiertoe met terugwerkende kracht alsnog heeft gemachtigd, is er bij de aangevallen uitspraak evenwel terecht van uitgegaan dat de Svb in dit geding namens de Minister heeft gehandeld. Verder is het aanvankelijke gebrek in de mandatering van de Svb bij de aangevallen uitspraak terecht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat hierdoor niemand is benadeeld.
Inhoudelijke beoordeling
5.1.1.
In artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag is bepaald dat op Rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de socialezekerheidswetgeving van toepassing is van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de socialezekerheidswetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip waarop de Rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is. De Raad is met de Svb en de rechtbank van oordeel dat appellant op grond van deze regel in 2007 was onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland.
5.1.2.
Aan punt 5.1.1 doet niet af dat de Luxemburgse autoriteiten op 1 maart 2006 een E101-verklaring aan appellant hebben verstrekt die ten tijde van belang nog niet was ingetrokken. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3820, waarbij is geoordeeld dat de afgifte van een E101-verklaring door de Luxemburgse autoriteiten niet leidt tot binding van de Svb onder het Rijnvarendenverdrag.
5.2.1.
Appellant heeft de Svb in 2014 verzocht om over 2007 zo nodig een regularisatieovereenkomst te sluiten met de daartoe voor Luxemburg bevoegde autoriteit, om te bewerkstelligen dat hij over dat jaar uitsluitend verzekerd wordt geacht voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving.
5.2.2.
Ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten – al dan niet op verzoek van een belanghebbende – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag in bijzondere gevallen niet worden toegepast. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen op een dergelijk verzoek besloten moet worden geacht.
5.2.3.
De Svb beslist in zijn vaste praktijk afwijzend op verzoeken om over een verstreken periode een regularisatieprocedure te starten, indien en voor zover betrokkene op grond van correspondentie van de Nederlandse Belastingdienst of Svb er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd en premieplichtig zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving, terwijl niet blijkt van andere bijzondere omstandigheden die de Svb aanleiding geven om toch een regularisatieprocedure te starten. In onder meer zijn uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3821, heeft de Raad geoordeeld dat dit niet onredelijk is. De Raad ziet geen reden om daar nu anders over te oordelen. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4229, doet aan de betekenis van correspondentie van de Belastingdienst niet af dat de inspecteur van belastingen en de belastingrechter zich dienen te richten naar een A1-verklaring van de Svb, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard. Bepalend is of in de correspondentie van de Belastingdienst inhoudelijk juiste en toereikend gemotiveerde informatie wordt verstrekt op basis waarvan de betrokkene er meer dan voorheen rekening mee moet houden dat hij verzekerd zal worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
5.2.4.
Evenals de rechtbank onderschrijft de Raad de stelling van de Svb dat appellant, na ontvangst van de aan hem gerichte brief van de Nederlandse Belastingdienst van 12 december 2006, er meer dan voorheen rekening mee moest houden dat hij over 2007 verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en dat premieafdracht in Nederland moet plaatsvinden. Genoemde brief heeft weliswaar betrekking op het jaar 2004, maar er is in duidelijke bewoordingen in te kennen gegeven dat de verzekeringsplicht van Rijnvarenden wordt vastgesteld aan de hand van de zetelstaat van de onderneming waartoe het schip behoort. Bovendien deed zich in 2007 dezelfde situatie voor als in de periode 1 april 2004 tot en met 31 december 2004: appellant werkte voor [naam bedrijf] op een binnenvaartschip en dit schip had een in Nederland gevestigde exploitant. Gelet op wat is overwogen onder 5.1.2, doet de op 1 maart 2006 door de Luxemburgse autoriteiten voor appellant afgegeven E101-verklaring aan het voorgaande niet af.
5.2.5.
Van bijzondere omstandigheden, die de Svb aanleiding hadden moeten geven om ondanks het voorgaande toch een regularisatieprocedure te starten over 2007, is de Raad niet gebleken. Appellant heeft wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat de Svb in vergelijkbare andere gevallen – weloverwogen – een regularisatieprocedure is gestart.
5.2.6.
De Nederlandse Belastingdienst heeft bij aanslag van 15 december 2009 beslist dat appellant over de periode 1 april 2004 tot en met 31 december 2004 niet langer verzekerd en premieplichtig wordt geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. De Raad onderschrijft evenwel niet dat appellant hieraan het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij, ondanks de ontvangst van de onder 5.2.4 genoemde brief van de Nederlandse Belastingdienst van 12 december 2006, over 2007 alsnog uitsluitend verzekerd wordt geacht voor de socialezekerheidswetgeving van Luxemburg, dan wel dat de Svb alsnog zal meewerken aan een regularisatieovereenkomst over 2007. In dit geding is immers allereerst bepalend wat appellant in 2007 wist of had kunnen weten. Bovendien is genoemde aanslag van 15 december 2009 een vervolg op een door de Svb met de Luxemburgse autoriteiten over de periode 1 april 2004 tot en met 31 december 2006 gesloten regularisatieovereenkomst en niet op een regularisatieovereenkomst die mede betrekking heeft op 2007. Aan het enkele feit dat regularisatie plaatsvindt over eerdere jaren kan niet de te honoreren verwachting worden ontleend dat ook voor tijdvakken daarna tot regularisatie wordt overgegaan. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3812.
5.2.7.
De Svb heeft pas in hoger beroep onderzoek naar bijzondere omstandigheden gedaan. Daarmee staat vast dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet van een deugdelijke motivering is voorzien. Deze schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
5.2.8.
Wat is overwogen in 5.1.1 tot en met 5.2.7 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Omdat er in dit geding geen sprake is van een onrechtmatig besluit, moet afwijzend worden beslist op het verzoek van appellant om de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade.
Proceskosten
6.1.
Ter zitting heeft de Svb het incidenteel hoger beroep ingetrokken. Partijen zijn overeengekomen dat de Svb aan appellant voor het verweer in incidenteel beroep aan proceskosten 1 punt met wegingsfactor 0,5 zal vergoeden, derhalve € 262,50.
6.2.
Omdat de Svb pas in hoger beroep het onderzoek naar mogelijke bijzondere omstandigheden heeft verricht dat ingevolge de vaste gedragslijn ter zake aangewezen is, dient de Svb aanvullend op de proceskostenveroordeling die de rechtbank heeft uitgesproken thans nog te vergoeden € 1.050,- voor rechtsbijstand verleend in hoger beroep (2 punten).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.050,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) B.V.K. de Louw
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.