ECLI:NL:CRVB:2018:3120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
16-696 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche en wettelijke rente bij overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, werkzaam bij de politie, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om bevordering op basis van het loopbaanbeleid. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte beoordeling 2 buiten beschouwing had gelaten. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 6 februari 2017 gegrond. Dit besluit had de korpschef genomen onder intrekking van het eerdere besluit, waarbij het verzoek om bevordering was afgewezen. De Raad oordeelde dat de appellant met terugwerkende kracht bevorderd moest worden en dat de korpschef wettelijke rente verschuldigd was over de nabetaling van het salaris. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding voor de appellant. De korpschef werd veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente en immateriële schadevergoeding, terwijl de Staat ook een deel van de schadevergoeding moest betalen. De proceskosten werden begroot op € 2.505,-, die de korpschef moest vergoeden.

Uitspraak

16.696 AW, 18/4823 AW

Datum uitspraak: 27 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
22 december 2015, 15/1032 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Yildiz hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yildiz. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.C. Holtkamp. Ter zitting is het onderzoek geschorst.
De korpschef heeft een besluit van 6 februari 2017 ingezonden, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven.
Desgevraagd hebben partijen een nadere reactie ingezonden.
Appellant heeft een verzoek gedaan om veroordeling tot vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn, waarop de korpschef zijn zienswijze heeft gegeven. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de voormalige politieregio [regio], laatstelijk in de functie van generalist Gebiedsgebonden Politie (GGP).
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op
1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Het loopbaanbeleid voor bevordering van schaal 7 naar schaal 8 is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd.
1.3.
De Minister van Veiligheid en Justitie, thans de Minister van Justitie en Veiligheid, heeft alle korpschefs bij brief van 26 oktober 2012 bericht dat het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP) tot de conclusie is gekomen dat het vaststellen van het begrip ‘boven de norm’ geschiedt per korps in overleg met de eigen ondernemingsraad.
1.4.
In april 2013 zijn door de Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP van het CGOP nadere uitvoeringsafspraken vastgesteld.
1.5.
Nadat binnen de Eenheid [eenheid] aanvankelijk verzoeken om bevordering wegens zwaarwegend dienstbelang werden afgewezen, is op 7 februari 2013 in een overleg van het CGOP besloten dat alle voor 1 januari 2013 ingediende aanvragen (opnieuw) in behandeling worden genomen conform de circulaire. Voorts zijn met de Ondernemingsraad nadere afspraken vastgesteld ter uitwerking van het vereiste van een beoordeling boven de norm. Deze zijn vastgelegd in een beleidsdocument van 26 november 2013 (beleidsdocument). Dit luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “Het vakmanschap moet worden aangetoond door middel van een recente beoordeling boven de norm. (…) Een dergelijke beoordeling mag geen A en/of B-score bevatten en moet ten minste 5 D-scores laten zien waarvan 2 D-scores in de kolom Professionaliteit, 2 D-scores in de kolom Persoonlijke omgang en Sensitiviteit en 1 D-score in de kolom Resultaten. De beoordeling gaat over de GGP-ervaring en heeft plaatsgevonden in het tijdvak 1-11-2010 tot en met 31-12-2012 (einde regeling).”
1.6.
Het functioneren van appellant in de periode van 1 februari 2010 tot en met 1 november 2011 is beoordeeld met 5 D-scores, waarvan twee in de kolom Professionaliteit en drie in de kolom Persoonlijke Omgang en Sensitiviteit (beoordeling 1). Beoordeling 1 is opgemaakt op 25 oktober 2011 en vastgesteld op 10 november 2011.
1.7.
Appellant heeft op 1 december 2012 verzocht om bevordering op grond van het loopbaanbeleid.
1.8.
Het functioneren van appellant in de periode van oktober 2011 tot en met december 2013 is beoordeeld met twaalf D-scores, waarvan drie in de kolom Professionaliteit, zes in de kolom Persoonlijke Omgang en Sensitiviteit en drie in de kolom Resultaten (beoordeling 2). Beoordeling 2 is opgemaakt op 11 december 2013 en door het bevoegd gezag vastgesteld op 17 december 2013.
1.9.
Het verzoek van appellant is bij besluit van 19 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2015 (bestreden besluit), afgewezen op de grond dat appellant gelet op beoordeling 1 niet voldoet aan het vereiste van een beoordeling boven de norm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de invulling die de korpschef heeft gegeven aan het loopbaanbeleid onredelijk is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat beoordeling 2 weliswaar boven de norm is, maar buiten het beoordelingstijdvak valt, zodat daaraan geen betekenis kan worden gehecht.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte beoordeling 2 buiten beschouwing heeft gelaten.
4.1.
Bij besluit van 6 februari 2017 heeft de korpschef - onder intrekking van het bestreden besluit van 19 januari 2015 - het verzoek om bevordering alsnog toegewezen en appellant met ingang van 1 november 2010 bevorderd naar de functie van senior GGP. Voorts heeft de korpschef het verzoek om vergoeding van wettelijke rente afgewezen. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zich met dit besluit niet kan verenigen voor zover het de weigering van vergoeding van wettelijke rente betreft. Voorts heeft hij verzocht om veroordeling van de korpschef tot vergoeding van de immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn.
4.2.
Het besluit van 6 februari 2017 wordt gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
5.1.
De Raad heeft eerder overwogen dat de voormalige regiokorpsen de bevoegdheid toekwam een nadere invulling te geven aan het begrip ‘boven de norm’ zoals genoemd in de onder 1.2 genoemde circulaire. Met de invulling dat een beoordeling tussen 1 november 2008 en 1 januari 2013 dient te zijn opgemaakt, is evenwel buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling getreden, zo heeft de Raad geoordeeld in onder meer zijn uitspraak van 2 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2072). In zoverre is geen sprake van een nadere invulling, maar van een beperking van het landelijk beleid, dat immers geen peilmoment kent voor de beoordeling. Beoordeling 2 ziet mede op de hier van belang zijnde periode en had daarom bij het verzoek om bevordering moeten worden betrokken.
5.2.
Uit 5.1 volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan beoordeling 2 geen betekenis kan worden gehecht, zodat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Er is geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit nu dit bij het besluit van 6 februari 2017 is ingetrokken.
De wettelijke rente
5.3.
Op grond van artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is, indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
5.4.
Zoals de Raad in de uitspraken van 1 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:592, ECLI:NL:CRVB:2018:596, ECLI:NL:CRVB:2018:597, ECLI:NL:CRVB:2018:599 en ECLI:NL:CRVB:2018:600) heeft overwogen, geldt bij een periodieke betaling als hier aan de orde verder de vaste rechtspraak zoals neergelegd in (onder meer) de uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958). In die uitspraak is het volgende overwogen:
“Zoals de Raad in zijn uitspraak van 28 oktober 2011 (LJN BU2160) heeft overwogen heeft hij zich met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente in geval van periodiek te betalen uitkeringen of salaris, mede naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Vierde Tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nader op zijn jurisprudentie beraden. Voor zover geen sprake is van specifieke algemeen verbindende voorschriften - anders dan de algemene bepalingen van Titel 4.4 van de Awb - met betrekking tot het tijdstip waarop deze periodieke betalingen moeten worden verricht, neemt de Raad voortaan, omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing, mede gezien het forfaitaire karakter van wettelijke rente, tot uitgangspunt dat de wettelijke rente gaat lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand (of het andere tijdvak) waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Indien het niet gaat om reeds lopende periodieke betalingen, maar om een eerste toekenning of om een wijziging van een element van de periodieke betaling, geldt bovendien dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de beslistermijn voor de toekenning of wijziging is verstreken.”
5.5.
Toepassing van deze rechtspraak in het onderhavige geval betekent het volgende. De nabetaling naar aanleiding van de bevordering van generalist GGP (salarisschaal 7) naar senior GGP (salarisschaal 8) betreft een eerste toekenning als hiervoor bedoeld. Appellant heeft op 1 december 2012 een verzoek om bevordering ingediend. Op grond van artikel 4:13, tweede lid, van de Awb geldt voor dit verzoek een beslistermijn van acht weken. Hieruit volgt dat de wettelijke rente over de nabetaling van het salaris over de maanden november 2010 tot en met januari 2013 op 1 februari 2013 is gaan lopen. Over iedere verdere termijn is de wettelijke rente telkens gaan lopen op de eerste dag van de daarop volgende kalendermaand. Bij de berekening van de wettelijke rente moet telkens worden uitgegaan van het brutobedrag van de betrokken termijn. Voor iedere termijn afzonderlijk dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
5.6.
Uit 5.3 volgt dat het beroep tegen het besluit van 6 februari 2017 slaagt voor zover daarbij het verzoek om wettelijke rente is afgewezen en dit besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door wettelijke rente toe te kennen als onder 5.5 vermeld.
De redelijke termijn
5.7.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden naar voren komt.
5.8.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.
5.9.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, reeds aangehaald).
5.10.
Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de korpschef op 28 april 2014 tot aan de uitspraak van de Raad van heden zijn vier jaar en vijf maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De conclusie is dat de redelijke termijn met vijf maanden is overschreden. Hiervan zijn drie maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en twee maanden aan de rechterlijke fase.
5.11.
Uit 5.9 en 5.10 volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Dit betekent dat een bedrag van € 300,- (3/5 deel) voor rekening komt van de korpschef; het restant komt voor rekening van de Staat.
6. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.503,- in hoger beroep, in totaal € 2.505,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 februari 2017 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 6 februari 2017 voor zover het de weigering van vergoeding van wettelijke rente betreft;
  • veroordeelt de korpschef tot vergoeding van de wettelijke rente als vermeld in 5.5 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 6 februari 2017;
  • veroordeelt de korpschef tot betaling aan appellant van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 300,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 200,-;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A.M. Pasmans

JL