ECLI:NL:CRVB:2018:599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2018
Publicatiedatum
1 maart 2018
Zaaknummer
16/1441 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum wettelijke rente bij bevordering binnen de politie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de appellant, een ambtenaar bij de politie, verzocht om bevordering op basis van het loopbaanbeleid. De korpschef van politie heeft het verzoek om bevordering afgewezen, waarna de appellant bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de afwijzing van de korpschef niet-ontvankelijk. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de ingangsdatum van de wettelijke rente besproken. De appellant stelde dat de wettelijke rente ingaat op de eerste dag van de maand volgend op de bevorderingsdatum, terwijl de korpschef een andere interpretatie hanteerde. De Raad heeft vastgesteld dat de wettelijke rente over de nabetaling van het salaris op 1 april 2014 is gaan lopen, en dat de korpschef schadevergoeding moet betalen aan de appellant. Tevens is de korpschef veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant in zowel beroep als hoger beroep.

Uitspraak

16/1441 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 januari 2016, 15/549 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 1 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.D. Dane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen een schriftelijke reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 15/5135 AW e.v., 16/2826 AW, 16/2182 AW en 17/3705 AW e.v. plaatsgevonden op 18 januari 2018. Namens appellant is mr. Dane verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H. ten Have, advocaat
.
In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de voormalige politieregio [regio] laatstelijk in de functie van [functie 1] Gebiedsgebonden Politie (GGP).
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op
1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van [functie 1] naar [functie 2] is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Het loopbaanbeleid voor bevordering van schaal 7 naar schaal 8 is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd. In april 2013 zijn door de Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie nadere uitvoeringsafspraken vastgelegd.
1.3.
Appellant heeft op 19 januari 2014 verzocht om bevordering op grond van het loopbaanbeleid. Bij brief van 19 maart 2014 heeft de korpschef appellant in de gelegenheid gesteld om zijn verwachte geschiktheid voor de functie van [functie 2] door middel van een assessment aan te tonen.
1.4.
Bij besluit van 18 juli 2014 heeft de korpschef het verzoek om bevordering afgewezen op de grond dat appellant op basis van de score van het assessment niet voldoet aan het vereiste van de verwachte geschiktheid voor [functie 2].
1.5.
Bij besluit van 6 januari 2015 (bestreden besluit 1) heeft de korpschef de bezwaren tegen de brief van 19 maart 2014 en het besluit van 18 juli 2014 ongegrond verklaard.
1.6.
Tijdens het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft de korpschef bij besluit van 2 juni 2015 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 ingetrokken en appellant alsnog met ingang van
1 juni 2011 bevorderd naar de functie van [functie 2].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat het hem nog slechts gaat om vergoeding van de wettelijke rente; de overige beroepsgronden heeft hij laten vallen. Appellant heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2522), op het standpunt gesteld dat de ingangsdatum van de wettelijke rente is de eerste dag van de maand volgend op de bevorderingsdatum.
3.2.
De korpschef erkent thans dat hij wettelijke rente is verschuldigd, maar kan zich niet verenigen met het standpunt van appellant over de ingangsdatum. De korpschef heeft zich in dit verband, onder verwijzing naar de uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958), op het standpunt gesteld dat moet worden gekeken naar de beslistermijn op de aanvraag van appellant. Verder heeft de korpschef gewezen op de betaaltermijn als bedoeld in artikel 4:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.3.
De Raad stelt vast dat appellant naar aanleiding van bestreden besluit 2 in zijn brief van
1 juli 2015 aan de rechtbank heeft betoogd dat hij in aanmerking komt voor wettelijke rente. Het betreft hier een verzoek om schadevergoeding waarop de rechtbank op grond van titel 8.4 van de Awb had dienen te beslissen. Nu de rechtbank dit niet heeft gedaan, dient de aangevallen uitspraak in zoverre te worden vernietigd. De Raad zal alsnog beslissen op dat verzoek.
3.4.
De Raad stelt voorop dat de onder 3.1 bedoelde uitspraak van 20 juli 2017 op het punt van de ingangsdatum van de wettelijke rente in die zaak, mede gelet op de bijzonderheden van die zaak en het nadien gewijzigde standpunt van appellant, niet bepalend is voor de ingangsdatum van de wettelijke rente in deze zaak.
3.5.
Ingevolge artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is, indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
3.6.
Bij een periodieke betaling als hier aan de orde geldt verder de vaste rechtspraak van de Raad zoals neergelegd in (onder meer) de onder 3.2 genoemde uitspraak van 25 januari 2012. In die uitspraak is het volgende overwogen:
“Zoals de Raad in zijn uitspraak van 28 oktober 2011 (LJN BU2160) heeft overwogen heeft hij zich met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente in geval van periodiek te betalen uitkeringen of salaris, mede naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Vierde Tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nader op zijn jurisprudentie beraden. Voor zover geen sprake is van specifieke algemeen verbindende voorschriften - anders dan de algemene bepalingen van
Titel 4.4 van de Awb - met betrekking tot het tijdstip waarop deze periodieke betalingen moeten worden verricht, neemt de Raad voortaan, omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing, mede gezien het forfaitaire karakter van wettelijke rente, tot uitgangspunt dat de wettelijke rente gaat lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand (of het andere tijdvak) waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Indien het niet gaat om reeds lopende periodieke betalingen, maar om een eerste toekenning of om een wijziging van een element van de periodieke betaling, geldt bovendien dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de beslistermijn voor de toekenning of wijziging is verstreken.”
3.7.
Toepassing van deze rechtspraak in het onderhavige geval betekent het volgende. De nabetaling naar aanleiding van de bevordering van generalist GGP (salarisschaal 7) naar senior GGP (salarisschaal 8) betreft een eerste toekenning als hiervoor bedoeld. Appellant heeft op 19 januari 2014 een verzoek om bevordering ingediend. Ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de Awb geldt voor dit verzoek een beslistermijn van acht weken. Hieruit volgt dat de wettelijke rente over de nabetaling van het salaris over de maanden juni 2011 tot en met maart 2014 op 1 april 2014 is gaan lopen. Over iedere verdere termijn is de wettelijke rente telkens gaan lopen op de eerste dag van de daarop volgende kalendermaand. Bij de berekening van de wettelijke rente moet telkens worden uitgegaan van het brutobedrag van de betrokken termijn. Voor iedere termijn afzonderlijk dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening. De Raad overweegt tot slot dat uit 3.6 tevens volgt dat het beroep van de korpschef op de betaaltermijn als bedoeld in artikel 4:87, eerste lid, van de Awb in het geval van periodieke betalingen niet slaagt.
3.8.
De Raad zal de korpschef veroordelen tot vergoeding van schade, bestaande uit de wettelijke rente als onder 3.7 vermeld.
4. Tevens bestaat aanleiding om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep, voor zover die betrekking hebben op het verzoek om schadevergoeding, en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.252,50 in hoger beroep, in totaal € 2.254,50, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om
schadevergoeding;
- veroordeelt de korpschef tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente als onder 3.7
vermeld;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot
een bedrag van in totaal € 2.254,50;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 251,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. Smolders

HD