ECLI:NL:CRVB:2018:597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2018
Publicatiedatum
1 maart 2018
Zaaknummer
17/3705 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum wettelijke rente en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in ambtenarenrechtelijke geschil

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de korpschef van politie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente en de hoogte van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Betrokkene, werkzaam bij de voormalige politieregio, had op 15 oktober 2012 een verzoek om bevordering ingediend, dat door de korpschef was afgewezen. Na een heroverweging werd betrokkene alsnog bevorderd, maar de korpschef verklaarde het verzoek om schadevergoeding ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de korpschef de wettelijke rente moest vergoeden, maar de ingangsdatum en het bedrag van de schadevergoeding waren onderwerp van geschil. De Raad oordeelde dat de ingangsdatum van de wettelijke rente op 1 januari 2013 moest worden vastgesteld en dat de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op € 2.000,- moest worden vastgesteld, in plaats van de eerder toegewezen € 1.500,-. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op deze punten en veroordeelde de korpschef in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

17/3705 AW, 17/4027 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 april 2017, 15/2347 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 1 maart 2018
PROCESVERLOOP
De korpschef heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. N.D. Dane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Desgevraagd hebben partijen een schriftelijke reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 15/5135 AW e.v., 16/1441 AW en 16/2182 AW en 16/2826 AW, plaatsgevonden op 18 januari 2018. Namens betrokkene is
mr. Dane verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H. ten Have, advocaat
.
In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was werkzaam bij de voormalige politieregio [regio], laatstelijk in de functie van [functie 1] Gebiedsgebonden Politie (GGP).
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op
1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van [functie 1] naar [functie 2] is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Het loopbaanbeleid voor bevordering van schaal 7 naar schaal 8 is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd. In april 2013 zijn door de Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie nadere uitvoeringsafspraken vastgelegd.
1.3.
Betrokkene heeft op 15 oktober 2012 verzocht om bevordering op grond van het loopbaanbeleid. Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft de korpschef dit verzoek afgewezen wegens zwaarwegend dienstbelang.
1.4.
Bij besluit van 11 april 2014 heeft de korpschef, voor zover van belang, het verzoek alsnog toegewezen en betrokkene bevorderd naar de functie van [functie 2] GGP met ingang van
1 december 2012.
1.5.
Bij besluit van 18 maart 2015 (bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren tegen de besluiten van 23 oktober 2012 en 11 april 2014 ongegrond verklaard. Tevens is het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2012 ongegrond is verklaard en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente door de korpschef is afgewezen. De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien door het besluit van 23 oktober 2012 te herroepen en heeft het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente als volgt toegewezen. Voor de nabetaling over de periode vanaf 1 december 2012 tot de dag waarop uiterlijk op het bezwaar beslist had moeten worden (15 januari 2013) is wettelijke rente verschuldigd vanaf zes weken na 15 januari 2013 - in verband met de betaaltermijn als bedoeld in artikel 4:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - tot aan de dag van de nabetaling. Voor de periode vanaf 15 januari 2013 geldt dat het gaat om een wijziging van een element van een periodieke betaling en dient de wettelijke rente berekend te worden overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958). Tot slot is aan betrokkene een bedrag van € 1.500,- aan schadevergoeding toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De korpschef heeft ter zitting van de Raad het hoger beroep ingetrokken.
3.2.
Betrokkene heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat het hem nog slechts gaat om de ingangsdatum van de wettelijke rente en het bedrag van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn; de overige beroepsgronden heeft hij laten vallen.
De wettelijke rente
3.3.
Betrokkene heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte de wettelijke rente heeft laten ingaan op de dag, gelegen zes weken na 15 januari 2013. Daarbij heeft betrokkene zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2522), op het standpunt gesteld dat de wettelijke rente moet worden vergoed met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de bevorderingsdatum is gelegen.
3.4.
De korpschef heeft thans het oordeel van de rechtbank over de wettelijke rente onderschreven.
3.5.
De Raad stelt voorop dat de onder 3.3 bedoelde uitspraak van 20 juli 2017 op het punt van de ingangsdatum van de wettelijke rente in die zaak, mede gelet op de bijzonderheden van die zaak en het nadien gewijzigde standpunt van de korpschef, niet bepalend is voor de ingangsdatum van de wettelijke rente in deze zaak.
3.6.
Ingevolge artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is, indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
3.7.
Bij een periodieke betaling als hier aan de orde geldt verder de vaste rechtspraak van de Raad zoals neergelegd in (onder meer) de uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958). In die uitspraak is het volgende overwogen:
“Zoals de Raad in zijn uitspraak van 28 oktober 2011 (LJN BU2160) heeft overwogen heeft hij zich met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente in geval van periodiek te betalen uitkeringen of salaris, mede naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Vierde Tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nader op zijn jurisprudentie beraden. Voor zover geen sprake is van specifieke algemeen verbindende voorschriften - anders dan de algemene bepalingen van
Titel 4.4 van de Awb - met betrekking tot het tijdstip waarop deze periodieke betalingen moeten worden verricht, neemt de Raad voortaan, omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing, mede gezien het forfaitaire karakter van wettelijke rente, tot uitgangspunt dat de wettelijke rente gaat lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand (of het andere tijdvak) waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Indien het niet gaat om reeds lopende periodieke betalingen, maar om een eerste toekenning of om een wijziging van een element van de periodieke betaling, geldt bovendien dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de beslistermijn voor de toekenning of wijziging is verstreken.”
3.8.
Toepassing van deze rechtspraak in het onderhavige geval betekent het volgende. Betrokkene heeft op 15 oktober 2012 een verzoek om bevordering ingediend. Ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de Awb geldt voor dit verzoek een beslistermijn van acht weken. Dit betekent dat uiterlijk op 10 december 2012 op het verzoek had moeten worden beslist. De Raad is van oordeel dat de rechtbank voor de ingangsdatum van de wettelijke rente ten onrechte heeft aangesloten bij de datum waarop uiterlijk op het bezwaar had moeten worden beslist. De wettelijke rente over de nabetaling van het salaris over de maand december 2012 is dus gaan lopen op 1 januari 2013. Over iedere verdere termijn is de wettelijke rente telkens gaan lopen op de eerste dag van de daarop volgende kalendermaand. Bij de berekening van de wettelijke rente moet telkens worden uitgegaan van het brutobedrag van de betrokken termijn. Voor iedere termijn afzonderlijk dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening. Tevens volgt uit 3.7 dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de betaaltermijn als bedoeld in artikel 4:87, eerste lid, van de Awb in geval van periodieke betalingen niet geldt.
De redelijke termijn
3.9.
Betrokkene betoogt dat de rechtbank, die terecht tot de conclusie komt dat de redelijke termijn met één jaar en tien maanden is overschreden, het bedrag aan schadevergoeding niet op € 1.500,-, maar op € 2.000,- had moeten vaststellen. Dit betoog slaagt.
3.10.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Nu de redelijke termijn in dit geval is overschreden met één jaar en tien maanden, heeft betrokkene recht op een schadevergoeding van € 2.000,-.
Conclusie
3.11.
Uit 3.8 en 3.10 volgt dat het hoger beroep van betrokkene slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover die betrekking heeft op de ingangsdatum van de wettelijke rente en op het bedrag van de schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bepalen dat de wettelijke rente wordt vergoed als in 3.8 vermeld en het bedrag van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vaststellen op € 2.000,-.
4. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.753,50 voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op de ingangsdatum van de wettelijke rente en op het bedrag van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
  • bepaalt dat de wettelijke rente wordt vergoed overeenkomstig in 3.8 is vermeld;
  • stelt het bedrag van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vast op € 2.000,-;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.753,50;
  • bepaalt dat de korpschef aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. Smolders

HD