ECLI:NL:CRVB:2018:600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2018
Publicatiedatum
1 maart 2018
Zaaknummer
16/2826 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering van ambtenaar binnen de politie en de gevolgen van besluitvorming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van een ambtenaar die verzocht had om bevordering binnen de politie. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. N.D. Dane, had eerder een verzoek om bevordering ingediend dat was afgewezen op basis van zwaarwegend dienstbelang. Later werd dit verzoek alsnog ingewilligd, maar de korpschef verklaarde het bezwaar tegen de eerdere afwijzing ongegrond. De rechtbank Den Haag had het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar de appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de korpschef het bezwaar tegen het oorspronkelijke besluit niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat er geen belang meer was bij de beoordeling ervan. Tevens werd geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om vergoeding van wettelijke rente had afgewezen. De Raad stelde vast dat de wettelijke rente over de nabetaling van het salaris met terugwerkende kracht moest worden vergoed, en dat de korpschef ook immateriële schadevergoeding moest betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de korpschef werd veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente en schadevergoeding aan de appellant.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met bezwaarschriften en de gevolgen van hun besluitvorming, vooral in het kader van ambtenarenrecht en de rechten van ambtenaren binnen de politie.

Uitspraak

16/2826 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 maart 2016, 15/3047 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 1 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.D. Dane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen een schriftelijke reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 15/5135 AW e.v., 16/1441 AW, 16/2182 AW en 17/3705 AW e.v. plaatsgevonden op 18 januari 2018. Namens appellant is mr. Dane verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H. ten Have, advocaat
.
In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de voormalige politieregio [regio], laatstelijk in de functie van [functie 1] Gebiedsgebonden Politie (GGP).
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op 1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van [functie 1] naar [functie 2] is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor [functie 2]’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Het loopbaanbeleid voor bevordering van schaal 7 naar schaal 8 is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd. In april 2013 zijn door de Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie nadere uitvoeringsafspraken vastgelegd.
1.3.
Appellant heeft verzocht om bevordering op grond van het loopbaanbeleid. Dit verzoek is bij besluit van 9 januari 2013 afgewezen wegens zwaarwegend dienstbelang. Bij besluit van
8 april 2014 heeft de korpschef het verzoek om bevordering alsnog toegewezen en appellant met ingang van 1 december 2012 bevorderd naar de functie van [functie 2].
1.4.
Bij besluit van 17 maart 2015 (bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren tegen de besluiten van 9 januari 2013 en 8 april 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat de korpschef met het besluit van 8 april 2014 een beslissing op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 januari 2013 heeft genomen, inhoudende dat het bezwaar ongegrond wordt verklaard, dat het besluit van 9 januari 2013 wordt gehandhaafd en dat appellant gelet op gebleken nieuwe feiten (beleidswijziging) per
1 december 2012 wordt bevorderd. Omdat niet kan worden geoordeeld dat appellant door de wijze van besluitvorming in zijn belangen is geschaad, heeft de rechtbank de schending van de bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente toe te wijzen.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Appellant heeft betoogd dat het handhaven van het bestreden besluit door de rechtbank op de voet van artikel 6:22 van de Awb onverenigbaar is met het gelijktijdig aanmerken van het besluit van 8 april 2014 als beslissing op bezwaar en dat hem ten onrechte geen bezwaarkosten zijn vergoed.
4.1.2.
Dit betoog slaagt. De korpschef heeft, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, met het besluit van 8 april 2014 geen beslissing op bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2013 genomen, maar opnieuw op het verzoek om bevordering beslist. Vervolgens heeft de korpschef bij het bestreden besluit de bezwaren tegen de besluiten van 9 januari 2013 en
8 april 2014 ongegrond verklaard. De korpschef heeft met het besluit van 8 april 2014 alsnog het verzoek om bevordering met ingang van 1 december 2012 ingewilligd. Dit besluit is in de plaats gekomen van het besluit van 9 januari 2013, omdat de in de voormalige politieregio [regio] gehanteerde afwijzingsgrond van zwaarwegend dienstbelang niet kon worden gehandhaafd. De conclusie is dan ook dat de korpschef het bezwaar tegen het vervangen besluit van 9 januari 2013 niet-ontvankelijk had moeten verklaren wegens het ontbreken van een belang bij de beoordeling ervan en aan appellant ingevolge artikel 7:15 van de Awb de kosten van het bezwaar had moeten vergoeden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.2.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente had moeten toewijzen. Daarbij heeft appellant zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2522), op het standpunt gesteld dat de ingangsdatum van de wettelijke rente is de eerste dag van de maand volgend op de bevorderingsdatum.
4.2.2.
De korpschef erkent thans dat hij wettelijke rente is verschuldigd, maar kan zich niet verenigen met het standpunt van appellant over de ingangsdatum. De korpschef heeft zich in dit verband, onder verwijzing naar de uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958), op het standpunt gesteld dat moet worden gekeken naar de beslistermijn op de aanvraag van appellant. Verder heeft de korpschef gewezen op de betaaltermijn als bedoeld in artikel 4:87, eerste lid, van de Awb.
4.2.3.
De Raad stelt voorop dat de onder 4.2.1 bedoelde uitspraak van 20 juli 2017 op het punt van de ingangsdatum van de wettelijke rente in die zaak, mede gelet op de bijzonderheden van die zaak en het nadien gewijzigde standpunt van de korpschef, niet bepalend is voor de ingangsdatum van de wettelijke rente in deze zaak.
4.2.4.
Ingevolge artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is, indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
4.2.5.
Bij een periodieke betaling als hier aan de orde geldt verder de vaste rechtspraak van de Raad zoals neergelegd in (onder meer) de onder 4.2.2 genoemde uitspraak van 25 januari 2012. In die uitspraak is het volgende overwogen:
“Zoals de Raad in zijn uitspraak van 28 oktober 2011 (LJN BU2160) heeft overwogen heeft hij zich met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente in geval van periodiek te betalen uitkeringen of salaris, mede naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Vierde Tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nader op zijn jurisprudentie beraden. Voor zover geen sprake is van specifieke algemeen verbindende voorschriften - anders dan de algemene bepalingen van
Titel 4.4 van de Awb - met betrekking tot het tijdstip waarop deze periodieke betalingen moeten worden verricht, neemt de Raad voortaan, omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing, mede gezien het forfaitaire karakter van wettelijke rente, tot uitgangspunt dat de wettelijke rente gaat lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand (of het andere tijdvak) waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Indien het niet gaat om reeds lopende periodieke betalingen, maar om een eerste toekenning of om een wijziging van een element van de periodieke betaling, geldt bovendien dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de beslistermijn voor de toekenning of wijziging is verstreken.”
4.2.6.
Toepassing van deze rechtspraak in het onderhavige geval betekent het volgende. De nabetaling naar aanleiding van de bevordering van [functie 1] naar [functie 2] betreft een eerste toekenning als hiervoor bedoeld. Appellant heeft, zo is ter zitting van de Raad vastgesteld, op 12 december 2012 een verzoek om bevordering ingediend. Ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de Awb geldt voor dit verzoek een beslistermijn van acht weken. Hieruit volgt dat de wettelijke rente over de nabetaling van het salaris over de maanden december 2012 tot en met februari 2013 op 1 maart 2013 is gaan lopen. Over iedere verdere termijn is de wettelijke rente telkens gaan lopen op de eerste dag van de daarop volgende kalendermaand. Bij de berekening van de wettelijke rente moet telkens worden uitgegaan van het brutobedrag van de betrokken termijn. Voor iedere termijn afzonderlijk dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening. De Raad overweegt tot slot dat uit 4.2.5 tevens volgt dat het beroep van de korpschef op de betaaltermijn als bedoeld in artikel 4:87, eerste lid, van de Awb in het geval van periodieke betalingen niet slaagt.
4.3.
Uit 4.1.2 en 4.2.6 volgt dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente ten onrechte heeft afgewezen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 9 januari 2013 gegrond te verklaren en het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2013 niet-ontvankelijk te verklaren. Voorts zal de korpschef worden veroordeeld tot vergoeding van schade, bestaande uit de wettelijke rente zoals onder 4.2.6 vermeld.
4.4.1.
Appellant heeft tevens verzocht om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.4.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.4.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.4.4.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, reeds aangehaald).
4.4.5.
Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de korpschef op 14 februari 2013 tot aan de uitspraak van de Raad van heden zijn vijf jaar en, afgerond naar boven, één maand verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De conclusie is dat de redelijke termijn met één jaar en één maand is overschreden. Deze overschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase.
4.4.6.
Uit 4.4.4 en 4.4.5 volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een door de korpschef te betalen schadevergoeding van € 1.500,-.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 501,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en
€ 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.505,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 maart 2015 voor zover het bezwaar tegen het besluit van
9 januari 2013 ongegrond is verklaard en de kosten van bezwaar niet zijn vergoed;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2013 niet-ontvankelijk en bepaalt dat
deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 17 maart
2015;
- veroordeelt de korpschef tot betaling aan appellant van vergoeding van schade als onder
4.2.6 en 4.4.6 vermeld;
- veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.505,-;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. Smolders

HD