ECLI:NL:CRVB:2018:592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2018
Publicatiedatum
1 maart 2018
Zaaknummer
16-2182 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering en schadevergoeding in het ambtenarenrecht met betrekking tot de wettelijke rente

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de korpschef van politie. Appellant, werkzaam bij de voormalige politieregio, had op 10 november 2012 een verzoek om bevordering ingediend, dat aanvankelijk werd afgewezen wegens zwaarwegend dienstbelang. Later, op 19 maart 2014, werd het verzoek alsnog toegewezen met terugwerkende kracht. De korpschef weigerde echter om wettelijke rente te vergoeden, wat leidde tot het beroep van appellant. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar de Raad oordeelde dat de korpschef wel degelijk wettelijke rente verschuldigd was, met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de bevorderingsdatum viel. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de wettelijke rente aan appellant werd toegewezen. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.500,- voor immateriële schade. De korpschef werd ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.254,50 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 1 maart 2018.

Uitspraak

16/2182 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 februari 2016, 15/3501 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 1 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.D. Dane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd hebben partijen een schriftelijke reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 15/5135 AW e.v., 16/1441 AW, 16/2826 AW en 17/3705 AW e.v. plaatsgevonden op 18 januari 2018. Namens appellant is mr. Dane verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H. ten Have, advocaat
.
In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de voormalige politieregio [regio], laatstelijk in de functie van [functie 1] Gebiedsgebonden Politie (GGP).
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op
1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van [functie 1] naar [functie 2] is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor [functie 2]’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Het loopbaanbeleid voor bevordering van schaal 7 naar schaal 8 is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd. In april 2013 zijn door de Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie nadere uitvoeringsafspraken vastgelegd.
1.3.
Appellant heeft op 10 november 2012 verzocht om bevordering op grond van het loopbaanbeleid. Bij besluit van 14 november 2012 heeft de korpschef dit verzoek afgewezen wegens zwaarwegend dienstbelang.
1.4.
Bij besluit van 19 maart 2014 heeft de korpschef het verzoek om bevordering alsnog toegewezen en appellant bevorderd met ingang van 12 juli 2012.
1.5.
Bij besluit van 15 april 2015 (bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren tegen de besluiten van 14 november 2012 en 19 maart 2014 ongegrond verklaard. De korpschef heeft geweigerd om wettelijke rente te vergoeden
.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit de aangevallen uitspraak volgt tevens dat de korpschef zich bereid heeft getoond bezwaarkosten te vergoeden.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat het hem nog slechts gaat om vergoeding van de wettelijke rente en van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn; de overige beroepsgronden heeft hij laten vallen.
De wettelijke rente
3.2.
Appellant heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2522), op het standpunt gesteld dat de wettelijke rente moet worden vergoed met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de bevorderingsdatum is gelegen.
3.3.
De korpschef erkent thans dat hij wettelijke rente is verschuldigd, maar kan zich niet verenigen met het standpunt van appellant over de ingangsdatum. De korpschef heeft zich in dit verband, onder verwijzing naar de uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958), op het standpunt gesteld dat moet worden gekeken naar de beslistermijn op de aanvraag van appellant. Verder heeft de korpschef gewezen op de betaaltermijn als bedoeld in artikel 4:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.4.
Nu de korpschef thans erkent dat hij wettelijke rente is verschuldigd, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij is geweigerd aan appellant de wettelijke rente te vergoeden. De Raad zal vervolgens ingaan op de ingangsdatum van de wettelijke rente.
3.5.
Ingevolge artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is, indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
3.6.
Bij een periodieke betaling als hier aan de orde geldt verder de vaste rechtspraak van de Raad zoals neergelegd in (onder meer) de onder 3.3 genoemde uitspraak van 25 januari 2012. In die uitspraak is het volgende overwogen:
“Zoals de Raad in zijn uitspraak van 28 oktober 2011 (LJN BU2160) heeft overwogen heeft hij zich met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente in geval van periodiek te betalen uitkeringen of salaris, mede naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Vierde Tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nader op zijn jurisprudentie beraden. Voor zover geen sprake is van specifieke algemeen verbindende voorschriften - anders dan de algemene bepalingen van
Titel 4.4 van de Awb - met betrekking tot het tijdstip waarop deze periodieke betalingen moeten worden verricht, neemt de Raad voortaan, omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing, mede gezien het forfaitaire karakter van wettelijke rente, tot uitgangspunt dat de wettelijke rente gaat lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand (of het andere tijdvak) waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Indien het niet gaat om reeds lopende periodieke betalingen, maar om een eerste toekenning of om een wijziging van een element van de periodieke betaling, geldt bovendien dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de beslistermijn voor de toekenning of wijziging is verstreken.”
3.7.
Toepassing van deze rechtspraak in het onderhavige geval betekent het volgende. De nabetaling naar aanleiding van de bevordering van generalist GGP (salarisschaal 7) naar senior GGP (salarisschaal 8) betreft een eerste toekenning als hiervoor bedoeld. Appellant heeft op 10 november 2012 een verzoek om bevordering ingediend. Ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de Awb geldt voor dit verzoek een beslistermijn van acht weken. Hieruit volgt dat de wettelijke rente over de nabetaling van het salaris over de maanden juli 2012 tot en met januari 2013 op 1 februari 2013 is gaan lopen. Over iedere verdere termijn is de wettelijke rente telkens gaan lopen op de eerste dag van de daarop volgende kalendermaand. Bij de berekening van de wettelijke rente moet telkens worden uitgegaan van het brutobedrag van de betrokken termijn. Voor iedere termijn afzonderlijk dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening. De Raad overweegt tot slot dat uit 3.6 tevens volgt dat het beroep van de korpschef op de betaaltermijn als bedoeld in artikel 4:87, eerste lid, van de Awb in het geval van periodieke betalingen niet slaagt.
3.8.
De Raad zal zelf in de zaak voorzien door aan appellant de wettelijke rente te vergoeden als onder 3.7 vermeld.
De redelijke termijn
3.9.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
3.10.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
3.11.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, reeds aangehaald).
3.12.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de korpschef op 23 november 2012 tot aan de uitspraak van de Raad van heden zijn vijf jaar, drie maanden en vijf dagen verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De conclusie is dat de redelijke termijn met één jaar, drie maanden en vijf dagen is overschreden. Deze overschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase.
3.13.
Uit 3.11 en 3.12 volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een door de korpschef te betalen schadevergoeding van € 1.500,-.
4. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.252,50 in hoger beroep, in totaal € 2.254,50, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 15 april 2015 voor zover daarbij is geweigerd aan appellant de wettelijke rente te vergoeden;
  • vergoedt aan appellant de wettelijke rente als onder 3.7 vermeld en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 15 april 2015;
  • veroordeelt de korpschef tot betaling aan appellant van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.254,50;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 251,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. Smolders
HD