ECLI:NL:CRVB:2018:2776

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2018
Publicatiedatum
12 september 2018
Zaaknummer
17/1848 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WW-uitkering wegens termijnoverschrijding en geen bijzonder geval

In deze zaak heeft appellant, die vanaf 1 februari 2008 voor zijn moeder werkte op basis van een persoonsgebonden budget, een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend op 24 november 2014, met terugwerkende kracht tot 9 januari 2012. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen omdat appellant niet binnen de vereiste termijn van 26 weken na de referteperiode had aangevraagd. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat appellant als werknemer moet worden aangemerkt, maar het Uwv heeft de uitkering alsnog geweigerd op basis van de termijnoverschrijding.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er sprake is van een bijzonder geval, omdat hij onjuist geïnformeerd zou zijn door het Uwv. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant na het overlijden van zijn moeder geen navraag heeft gedaan bij het Uwv over zijn rechten en dat hij pas na uitputting van zijn spaargeld een aanvraag heeft ingediend. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat van de termijnoverschrijding wordt afgeweken.

De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente is afgewezen. De Raad heeft benadrukt dat de uitkomst van juridische procedures onzeker is en dat appellant zelf verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van zijn aanvraag.

Uitspraak

17.1848 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
30 januari 2017, 16/2423 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 1 februari 2008 gewerkt voor zijn moeder op basis van een aan zijn moeder toegekend persoonsgebonden budget. De moeder van appellant is op [datum] 2012 overleden.
1.2.
Appellant heeft op 24 november 2014 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 9 januari 2012 ingediend. Bij besluit van 4 december 2014 heeft het Uwv appellant de gevraagde WW‑uitkering ontzegd omdat hij niet binnen 26 weken na de periode van 9 januari 2012 tot en met 8 mei 2014 zijn aanvraag heeft ingediend.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 december 2014. Bij beslissing op bezwaar van 27 mei 2015 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 21 september 2015 heeft het Uwv de motivering om de uitkering te ontzeggen gewijzigd in die zin dat appellant niet in aanmerking komt voor een WW‑uitkering omdat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst en geen verzekeringsplichtige arbeid is verricht in de referteperiode.
1.4.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 21 september 2015. Bij uitspraak van 5 april 2016 (ECLI:NL:RBNNE:2016:2115) heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 21 september 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv de opdracht gegeven opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en zijn moeder en dat appellant om die reden aangemerkt dient te worden als werknemer in de zin van de WW.
1.5.
Ter uitvoering van de uitspraak van 5 april 2016 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 13 april 2016 (bestreden besluit) appellant in aanmerking gebracht voor een WW‑uitkering van 9 januari 2012 tot en met 8 februari 2014. Daarbij is tevens bepaald dat de uitkering niet tot uitbetaling komt, omdat geen WW‑uitkering wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de uitkering werd aangevraagd, 24 november 2014. Het Uwv heeft geen redenen gezien om voor appellant een uitzondering te maken.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerste werkloosheidsdag niet in geschil is, noch de uitkeringsduur van vijfentwintig maanden. Appellant is werkloos geworden op 9 januari 2012. Vaststaat dat sindsdien meer dan 26 weken waren verstreken toen appellant op 24 november 2014 zijn aanvraag indiende. De rechtbank heeft geoordeeld dat het op de weg van appellant lag om zich, gezien zijn financiële belang bij een WW‑uitkering, nader te oriënteren op zijn eventuele WW‑rechten. Niet gebleken is dat daartoe onvoldoende gelegenheid bestond. Het stond appellant bovendien vrij zijn aanvraag aan het Uwv voor te leggen. Het komt voor het risico van appellant dat hij dat niet heeft gedaan. Ten aanzien van de gestelde onbekendheid met de regelgeving heeft de rechtbank appellant niet gevolgd; appellant had zich kunnen laten adviseren door een ter zake deskundige.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan afgeweken dient te worden van artikel 35, eerste zin, van de WW. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 september 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3509) heeft appellant gesteld dat in dit geval sprake is van onjuiste informatieverstrekking van het Uwv. Het eerst in 2015 achteraf beschouwd onjuiste standpunt van het Uwv kan appellant niet worden tegengeworpen. Een tijdige aanvraag zou overeenkomstig de besluiten van 2015 zijn afgewezen en bezwaar zou, gelet op de destijds geldende rechtspraak met betrekking tot arbeidsverhoudingen tussen ouders en kinderen, kansloos zijn geweest. Onder die omstandigheden kan appellant niet verweten worden dat hij in 2012 geen uitkering heeft aangevraagd. Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding, bestaande uit wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 35 van de WW luidt als volgt:
De uitkering wordt niet betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.
4.2.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil de vraag of sprake is van een bijzonder geval.
4.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder andere de uitspraken van de Raad van 5 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6568 en 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3509) is de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde voor het doen ontstaan en de uitoefening van de bevoegdheid van het Uwv om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. De rechter moet volledig toetsen of in een concreet geval aan de voorwaarde is voldaan, waarbij het begrip ‘bijzonder geval’ naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd.
4.4.
Dat appellant onjuist zou zijn geïnformeerd door het Uwv is niet gebleken. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij kort na het overlijden van zijn moeder heeft gesproken met de notaris over de afhandeling van de nalatenschap en dat hem bij die gelegenheid door de notaris is gezegd dat hij niet in aanmerking zou komen voor een WW‑uitkering. Appellant heeft bij het Uwv geen navraag gedaan naar de juistheid van deze informatie.
4.5.
Appellant heeft na zijn gesprek bij de notaris afgezien van het doen van een WW‑aanvraag en heeft geleefd van zijn spaargeld. Toen dat uitgeput was, heeft appellant bij de gemeente een aanvraag gedaan om een bijstandsuitkering. In het kader daarvan werd hij verplicht alsnog een WW‑aanvraag in te dienen, hetgeen hij vervolgens heeft gedaan. Die aanvraag is gedaan voordat de Raad in zijn uitspraak van 14 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3634) niet langer tot uitgangspunt nam dat het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen ouder en kind in de regel niet aannemelijk is en oordeelde dat tussen een zoon en zijn moeder een arbeidsovereenkomst bestond waarbij de zoon werd aangemerkt als werknemer. Voor zover de rechtspraak van de Raad van voor die datum appellant aanleiding gaf om er vanuit te gaan dat hij niet verzekerd was voor de WW, is die rechtspraak, gelet op het moment van de aanvraag om een WW‑uitkering, voor appellant kennelijk niet leidend geweest. Dat appellant zou zijn gedwongen door de sociale dienst om de aanvraag in te dienen, maakt dat niet anders, omdat er in ieder geval vanuit werd gegaan dat deze aanvraag een kans van slagen had.
4.6.
Dat de aanvraag om een WW-uitkering, indien deze in januari 2012 zou zijn gedaan, zou hebben geleid tot een afwijzing die in rechte stand zou hebben gehouden, is speculatief. Zoals de Raad in de uitspraak van 24 juni 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2017) heeft onderschreven, is de uitkomst van juridische procedures immers per definitie onzeker.
4.7.
Van overige omstandigheden waarom het appellant niet mogelijk was om de aanvraag tijdig in te dienen is niet gebleken. Er is daarom geen sprake van een bijzonder geval.
4.8.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet en zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Gelet daarop zal het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente worden afgewezen.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) O.V. Vries
GdJ