ECLI:NL:CRVB:2015:2017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
14-651 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de uitbetaling van WW-uitkering en de toepassing van artikel 35 van de WW in een hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen omdat appellant zijn aanvraag niet binnen de gestelde termijn van 26 weken na zijn ontslag had ingediend. De Raad oordeelde dat de WW-uitkering pas kon worden uitbetaald met ingang van 22 september 2011, conform artikel 35 van de WW, dat bepaalt dat een uitkering niet kan worden betaald over perioden die meer dan 26 weken voor de aanvraag liggen. Appellant voerde aan dat er sprake was van een bijzonder geval, omdat hij zich kort na zijn ontslag had gemeld bij het Uwv, maar dit werd door de Raad niet aannemelijk geacht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij psychisch niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen. De gevolgen van zijn keuze om te wachten met de aanvraag kwamen voor zijn eigen risico. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanvragen voor uitkeringen en de strikte toepassing van de wettelijke termijnen.

Uitspraak

14/651 WW
Datum uitspraak: 24 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 december 2013, 13/1729 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Sarioglu hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015. Appellant is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. Sarioglu. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 1 januari 2001 in dienst getreden bij [naam V.O.F.] als algemeen medewerker. Na diverse gerechtelijke procedures is het dienstverband van appellant per
1 januari 2011 beëindigd.
1.2.
Appellant heeft op 22 maart 2012 een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend bij het Uwv.
1.3.
Bij besluit van 10 april 2012 heeft het Uwv de aanvraag om een WW-uitkering afgewezen. Het Uwv is van mening dat appellant nog een vast dienstverband heeft. Appellant heeft geprotesteerd tegen de beëindiging van zijn dienstverband, waardoor nog niet vast staat dat het dienstverband rechtsgeldig is beëindigd.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 25 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 10 april 2012 niet langer gehandhaafd. Vastgesteld is dat appellant per 3 januari 2011 in aanmerking komt voor een WW-uitkering voor de duur van veertien maanden. De uitkering kan eerst worden uitbetaald met ingang van 22 september 2011. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar artikel 35 van de WW waarin is bepaald dat een uitkering niet kan worden betaald over perioden die meer dan 26 weken voor het tijdstip van indiening van de aanvraag zijn gelegen. Het Uwv heeft geen bijzonder geval aanwezig geacht om hiervan af te wijken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de rechter in volle omvang dient te toetsen of in een concreet geval sprake is van een bijzonder geval, waarbij het begrip ‘bijzonder geval’ restrictief moet worden uitgelegd. Niet aannemelijk is geworden dat appellant zich kort na zijn ontslag heeft gemeld bij het Uwv om een
WW-uitkering aan te vragen, en daarvan door een medewerker van het Uwv is weerhouden. Het had op de weg van appellant gelegen om door middel van een voor het Uwv kenbare daad zijn recht op WW-uitkering veilig te stellen. Ook het feit dat pas bij het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 29 november 2011 voor appellant duidelijk was dat hij per
1 januari 2011 werkloos is geworden, levert geen bijzonder geval op. De uitkomst van juridische procedures is immers per definitie onzeker. Bovendien heeft appellant na voornoemd arrest nog enkele maanden gewacht met het indienen van de aanvraag. Het is de rechtbank niet gebleken dat appellant psychisch of lichamelijk niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij zich kort na het ontslag door de werkgever in januari 2011 bij het Uwv heeft gemeld om een WW-uitkering aan te vragen, en dat hem toen is meegedeeld dat hij daarop geen aanspraak kon maken omdat hij zijn ontslag diende aan te vechten. Om die reden heeft appellant afgezien van het daadwerkelijk indienen van een aanvraag. Appellant heeft zijn ontslag aangevochten in vier procedures. Tijdens de juridische procedures was er voor appellant geen reden om een aanvraag in te dienen omdat het voorlopige rechterlijk oordeel was dat er nog sprake was van een arbeidsovereenkomst op grond waarvan appellant recht had op loon. Pas in hoger beroep na het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 29 november 2011, was voor appellant duidelijk dat hij per 1 januari 2011 werkloos is geworden. Vervolgens heeft hij nog gewacht op een cassatieadvies, dat op 9 januari 2012 is gegeven. Door bijzondere familieomstandigheden was appellant psychisch niet in staat om na het cassatieadvies direct een aanvraag te doen. Gelet op het voorgaande is volgens appellant sprake van een bijzonder geval.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de eerste volzin van artikel 35 van de WW is bepaald dat de uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is op grond van de tweede volzin van artikel 35 van de WW bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
4.2.
Niet betwist is dat appellant zijn aanvraag niet binnen 26 weken na 1 januari 2011 heeft ingediend. Het geschil tussen partijen betreft uitsluitend de vraag of sprake is van een bijzonder geval.
4.3.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Voor een andersluidend oordeel zijn in hoger beroep geen aanknopingspunten. Appellant heeft ook in hoger beroep geen nadere stukken ingediend ter onderbouwing van zijn stelling dat hij zich heeft gemeld bij het Uwv om een aanvraag in te dienen. Het is uiteindelijk de eigen keuze van appellant geweest om af te zien van het aanvragen van een WW-uitkering en te wachten met het indienen van een aanvraag totdat de juridische procedures over de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst waren afgerond. De gevolgen daarvan dienen voor zijn risico te komen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij psychisch niet in staat was om na het cassatieadvies van 9 januari 2012 eerder dan op 22 maart 2012 de aanvraag in te dienen. In de aangevoerde familieomstandigheden ziet de Raad geen aanleiding om een bijzonder geval aan te nemen.
4.3.2.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een bijzonder geval. Dit betekent dat het Uwv niet bevoegd was de
WW-uitkering eerder aan appellant uit te betalen dan per 22 september 2011.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.I. van der Kris en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) R.L. Rijnen
ew