ECLI:NL:CRVB:2012:BX6568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3295 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op WW-uitkering en de toepassing van artikel 35 van de WW

In deze zaak heeft appellant, die sinds juli 2005 aandeelhouder en bestuurder was van een werkgever, op 25 mei 2010 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat appellant recht heeft op een WW-uitkering voor de duur van vijftien maanden, maar dat de uitkering op grond van artikel 35 van de WW niet tot uitbetaling komt. Dit is het gevolg van het feit dat de aanvraag meer dan 26 weken na de eerste werkloosheidsdag is ingediend, zonder dat er bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 1 augustus 2008 werkloos is geworden en recht had op een WW-uitkering tot en met 31 oktober 2009. De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat hij onjuiste informatie van het Uwv had ontvangen over zijn WW-rechten, niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat appellant zich had moeten oriënteren op zijn rechten en dat de indieningstermijn niet kan worden overschreden zonder geldige redenen.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak is openbaar gedaan op 5 september 2012.

Uitspraak

11/3295 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 april 2011, 10/4290 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 september 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A.A.P.M. Theunen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 30 mei 2012. Appellant en mr. drs. Theunen zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Partijen hebben toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten. Hierop heeft de meervoudige kamer het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sinds juli 2005 houder van 20% van de aandelen van [werkgever] (werkgever). Hij is met ingang van 1 augustus 2005 benoemd tot bestuurder en heeft met ingang van die datum een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten. Appellant heeft op 25 mei 2010 een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend.
1.2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv van 19 oktober 2010 (bestreden besluit), waarbij is vastgesteld dat hij recht heeft op een WW-uitkering met ingang van 1 augustus 2008 voor de duur van vijftien maanden en tevens is bepaald dat de uitkering op grond van artikel 35 van de WW niet tot uitbetaling komt, nu de periode waarover de uitkering zich uitstrekt meer dan 26 weken voor de dag van indiening van de aanvraag ligt en er geen redenen zijn om een bijzonder geval aanwezig te achten om toch tot uitbetaling over te gaan.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 23 december 2003, LJN AO4502, en 14 mei 2008, LJN BD3340, ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanvraag van appellant buiten de in artikel 35 van de WW genoemde periode ingediend en kan niet worden geoordeeld dat appellant redelijkerwijs niet in verzuim is geweest met zijn te late aanvraag. Van een bijzonder geval was volgens de rechtbank dan ook geen sprake.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank een onjuiste interpretatie heeft gegeven aan de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot artikel 35 van de WW, aangezien de door de rechtbank genoemde uitspraken zien op heel andere gevallen dan het zijne en daarom ten onrechte voor de rechtbank leidend zijn geweest bij haar beoordeling. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte geen bijzonder geval aanwezig geacht. In dat verband heeft appellant betoogd dat hij in januari 2008, toen zijn werkgever hem geen loon meer betaalde, bij het Uwv heeft geïnformeerd naar zijn mogelijke WW-recht en dat hem toen is verteld dat hij als directeur-grootaandeelhouder geen recht had op een WW-uitkering. Appellant heeft gesteld dat hij door deze onjuiste informatie op het verkeerde been is gezet en dat de te late indiening van de aanvraag daarom niet aan hem mag worden tegengeworpen. Daarbij moet volgens hem ook meespelen dat lange tijd onduidelijkheid heeft bestaan over zijn eerste werkloosheidsdag. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de beroepsgrond dat hij in feite een dubbele sanctie heeft gekregen, omdat het Uwv de uitkering wegens te late indiening van de aanvraag ook nog heeft gekort met 20%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de eerste volzin van artikel 35 van de WW is bepaald dat de uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is op grond van de tweede volzin van artikel 35 van de WW bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
4.2. In hoger beroep is de eerste werkloosheidsdag niet in geschil, noch de uitkeringsduur van vijftien maanden. De Raad gaat er daarom vanuit dat appellant met ingang van 1 augustus 2008 werkloos is geworden en recht had op een WW-uitkering van 1 augustus 2008 tot en met 31 oktober 2009. Vast staat dat sindsdien meer dan 26 weken waren verstreken toen appellant op 25 mei 2010 zijn WW-aanvraag indiende. Dit zou overigens ook het geval zijn geweest indien de eerder gehanteerde eerste werkloosheidsdag van 1 januari 2008 zou gelden. Hieruit volgt dat de uitkering van appellant slechts tot uitbetaling zou kunnen komen indien sprake is van een bijzonder geval.
4.3.1. Uit de rechtspraak van de Raad volgt dat de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde is voor het doen ontstaan en de uitoefening van de bevoegdheid van het Uwv om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. De rechter moet volledig toetsen of in een concreet geval aan de voorwaarde is voldaan, waarbij het begrip ‘bijzonder geval’ naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd. De rechtbank heeft bij haar beoordeling dan ook geen onjuiste toetsingsmaatstaf aangelegd.
4.3.2. Op grond van de stukken is aannemelijk dat appellant begin januari 2008 bij het Uwv aan het loket is geweest en daar een vraag heeft gesteld. Hij heeft niet gevraagd om een intake. Welke vraag dat is geweest en welke informatie hij daarbij heeft gegeven is uit de stukken niet op te maken. Evenmin blijkt daaruit wat het antwoord op de vraag van appellant is geweest. Indien appellant als antwoord op zijn vraag is gegeven dat hij directeur-grootaandeelhouder is en daarom niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering is dat onjuiste informatie geweest, want appellant bezat slechts 20% van de aandelen.
4.3.3. Appellant had de onjuistheid van de volgens hem gegeven informatie kunnen onderkennen. Gelet hierop en gezien zijn financiële belang bij een WW-uitkering had appellant zich nader moeten oriënteren over zijn eventuele WW-rechten. Daartoe bestond in de periode tussen 1 januari 2008 en 1 augustus 2008, waarin appellant nog werkzaamheden verrichtte voor de werkgever, voldoende gelegenheid. Gezien het tijdsverloop tussen januari 2008 en de eerste werkloosheidsdag ziet de Raad met de rechtbank en het Uwv in de gestelde onjuiste informatie van januari 2008 geen aanleiding om appellant de overschrijding van de indieningstermijn niet aan te rekenen. Verder acht de Raad van belang dat niet is gebleken dat appellant er door het Uwv van is weerhouden om tijdig een aanvraag in te dienen. Van een bijzonder geval is dan ook geen sprake. Dit betekent dat het Uwv niet bevoegd was de
WW-uitkering aan appellant uit te betalen.
4.3.4. Appellant heeft nog naar voren gebracht dat hem ten onrechte een dubbele sanctie is opgelegd. Naar de Raad aanneemt doelt appellant hiermee op de in het besluit van 11 juni 2010 genoemde maatregel van 20% korting gedurende drie maanden. Dit is slechts een subsidiair standpunt van het Uwv geweest dat in het bestreden besluit niet meer voorkomt. De stelling van appellant dat de rechtbank ten onrechte aan deze beroepsgrond voorbij is gegaan, slaagt niet.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) P. Boer