ECLI:NL:CRVB:2012:BX6568
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Recht op WW-uitkering en de toepassing van artikel 35 van de WW
In deze zaak heeft appellant, die sinds juli 2005 aandeelhouder en bestuurder was van een werkgever, op 25 mei 2010 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat appellant recht heeft op een WW-uitkering voor de duur van vijftien maanden, maar dat de uitkering op grond van artikel 35 van de WW niet tot uitbetaling komt. Dit is het gevolg van het feit dat de aanvraag meer dan 26 weken na de eerste werkloosheidsdag is ingediend, zonder dat er bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 1 augustus 2008 werkloos is geworden en recht had op een WW-uitkering tot en met 31 oktober 2009. De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat hij onjuiste informatie van het Uwv had ontvangen over zijn WW-rechten, niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat appellant zich had moeten oriënteren op zijn rechten en dat de indieningstermijn niet kan worden overschreden zonder geldige redenen.
De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak is openbaar gedaan op 5 september 2012.