ECLI:NL:CRVB:2016:3509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
15/4307 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en intrekking aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WW-uitkering. Appellant had op 19 maart 2009 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, maar trok deze aanvraag later in. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de intrekking van de aanvraag niet schriftelijk te bevestigen. Appellant had zelf de aanvraag ingetrokken en was op de hoogte van de procedure. De Raad concludeert dat appellant niet tijdig een nieuwe aanvraag heeft ingediend en dat de overtuiging van appellant dat hij geen recht had op een WW-uitkering te wijten is aan onjuiste informatie van het Uwv, wat niet aannemelijk is gemaakt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen sprake is van een bijzonder geval dat het Uwv zou verplichten om af te wijken van de wettelijke bepalingen. De uitspraak is gedaan op 21 september 2016.

Uitspraak

15/4307 WW
Datum uitspraak: 21 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 mei 2015, 14/11106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2016. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 oktober 1997 werkzaam voor [werkgeeftster] ([werkgeeftster]) als systeembeheerder. Het dienstverband met [werkgeeftster] is beëindigd met ingang van 9 maart 2009. Partijen hebben daartoe een vaststellingsovereenkomst gesloten. Het [werkgeeftster] heeft appellant een beëindigingsvergoeding van € 28.000,- en een vergoeding van € 5.720,78 bruto ter compensatie van de fictieve opzegtermijn betaald.
1.2.
Appellant heeft op 19 maart 2009 een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 10 maart 2009 ingediend bij het Uwv.
1.3.
Appellant heeft op 23 maart 2009 een gesprek gehad met een werkcoach van het Uwv en een actieplan ondertekend. In het van dat gesprek door de werkcoach opgemaakte verslag staat dat appellant erover is geïnformeerd dat de opzegtermijn van de werkgever drie maanden bedroeg en dat hij daarom per 1 juni 2009 een WW-uitkering zou krijgen. Vervolgens heeft appellant in een e-mail van 26 maart 2009 zijn werkcoach het volgende bericht:

(…) Ik heb besloten om te stoppen met werkzoeken via UWV-werkbedrijf. Ik weet dat het zal leiden tot stopzetten van de WW-uitkering. Met deze vraag ik u om mijn inschrijving als werkzoekende en mijn aanvraag voor een WW-uitkering van uw bestand te verwijderen.(…)”.
1.4.
De werkcoach heeft naar aanleiding van deze e-mail op 26 maart 2009 telefonisch contact opgenomen met appellant. Volgens de daarvan gemaakte aantekening heeft appellant in dat telefoongesprek te kennen gegeven dat hij zijn aanvraag om persoonlijke redenen wilde intrekken, waarna de werkcoach appellant heeft gewezen op de daarvoor geldende procedure en appellant per 26 maart 2009 heeft uitgeschreven als werkzoekende.
1.5.
Bij besluit van 27 maart 2009 heeft het Uwv appellant een WW-uitkering ontzegd tot en met 31 mei 2009, tot welke datum de voor appellant geldende opzegtermijn liep. Het Uwv heeft appellant geadviseerd contact op te nemen met hem als hij op 1 juni 2009 nog werkloos zou zijn.
1.6.
Appellant heeft in een telefoongesprek op 30 maart 2009 met het Klant Contact Centrum (KCC) van het Uwv medegedeeld dat hij zijn WW-aanvraag wilde intrekken.
1.7.
Appellant heeft op 13 oktober 2014 een aanvraag om een WW-uitkering per
10 maart 2009 ingediend bij het Uwv. Als reden voor de te late aanvraag heeft hij opgegeven dat hij op 9 oktober 2014 van een medewerker van de Belastingdienst heeft vernomen dat hij recht heeft op een WW-uitkering.
1.8. Bij besluit van 27 oktober 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 juni 2009 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, welke duurt tot en met 31 oktober 2011, indien er niets in zijn situatie verandert. Daarbij heeft het Uwv bepaald dat de WW-uitkering over de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 oktober 2011 niet kan worden uitbetaald omdat die periode te ver in het verleden ligt. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 21 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat de WW-uitkering niet wordt uitbetaald over perioden gelegen voor
26 weken voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag om een WW-uitkering werd ingediend. Het Uwv heeft geen bijzonder geval aanwezig geacht om hiervan af te wijken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 september 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX6568), overwogen dat de rechter volledig dient te toetsen of in een concreet geval sprake is van een bijzonder geval, waarbij het begrip “bijzonder geval” restrictief moet worden uitgelegd. De rechtbank was van oordeel dat er geen sprake is van een bijzonder geval. Daarbij heeft de rechtbank vooropgesteld dat appellant bij e-mail van 26 maart 2009 zelf heeft gevraagd om zijn inschrijving als werkzoekende en zijn WW-aanvraag uit het bestand te verwijderen. De rechtbank heeft in de contactgegevens van het KCC geen aanknopingspunten gezien om aan te nemen dat appellant deze e-mail heeft verzonden omdat hij onjuist is voorgelicht. De rechtbank is niet gebleken dat appellant is medegedeeld dat hij geen aanspraak kan maken op WW. Volgens de rechtbank had appellant uit het gesprek op 23 maart 2009 kunnen afleiden dat hij slechts tijdelijk geen WW zou krijgen. Dat dit voor appellant kennelijk niet duidelijk is geweest levert naar het oordeel van de rechtbank geen grond op om een bijzonder geval aan te nemen. Mede gelet op het financiële belang had het op de weg van appellant gelegen om zich opnieuw tot het Uwv te wenden om meer uitsluitsel te krijgen over zijn WW-aanspraken. Omdat ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij door het Uwv onjuist is geïnformeerd over zijn recht op WW-uitkering. Omdat zijn werkcoach en andere medewerkers van het Uwv hem herhaaldelijk te kennen hebben gegeven dat hij geen recht had op een WW-uitkering omdat hij een vergoeding van het [werkgeeftster] had gekregen, heeft hij zijn WW-aanvraag ingetrokken. Het besluit van 27 maart 2009 heeft appellant niet ontvangen, waardoor hij er niet van op de hoogte was dat de WW-uitkering hem slechts tijdelijk was ontzegd. Het Uwv heeft daar in het gesprek van 30 maart 2009 niet naar verwezen. Bovendien heeft het Uwv volgens appellant onzorgvuldig gehandeld door de intrekking van de
WW-aanvraag niet schriftelijk aan hem te bevestigen. De interne notities waar het Uwv naar heeft verwezen bevatten niet de volledige weergave van de door appellant met het Uwv gevoerde gesprekken en waren hem niet bekend. Was appellant door het Uwv ervan op de hoogte gesteld dat hij tijdelijk niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering, dan had hij zijn WW-aanvraag niet ingetrokken. Ter zitting heeft appellant nog gesteld dat hij van zijn spaargeld heeft moeten leven. Gelet op het voorgaande is volgens appellant sprake van een bijzonder geval.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de eerste volzin van artikel 35 van de WW is bepaald dat de uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is op grond van de tweede volzin van artikel 35 van de WW bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
4.2.
Appellant heeft niet betwist dat hij zijn WW-aanvraag niet tijdig binnen 26 weken na
1 juni 2009 heeft ingediend. Het geschil tussen partijen betreft uitsluitend de vraag of er sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het Uwv bevoegd is af te wijken.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 5 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6568) is de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde voor het doen ontstaan en de uitoefening van de bevoegdheid van het Uwv om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. De rechter moet volledig toetsen of in een concreet geval aan de voorwaarde is voldaan, waarbij het begrip “bijzonder geval” naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd.
4.4.
Vooropgesteld wordt, dat op appellant de bewijslast rust van de aanwezigheid van een bijzonder geval. Wat appellant in dat kader heeft aangevoerd is in essentie hetzelfde als in beroep en komt erop neer dat het Uwv hem in maart 2009 herhaaldelijk ten onrechte te kennen heeft gegeven dat hij in het geheel geen recht op een WW-uitkering had. Appellant heeft geen stukken overgelegd die steun kunnen bieden voor zijn standpunt. Zijn enkele stelling, dat hem herhaaldelijk te kennen is gegeven dat hij geen recht had op een
WW-uitkering, is zonder nadere onderbouwing onvoldoende om een bijzonder geval aanwezig te achten. De onderliggende stukken bevatten evenmin aanknopingspunten daarvoor. Uit de door het Uwv overgelegde contactgegevens van de werkcoach van appellant en van het KCC van het Uwv, alsmede uit het besluit van 27 maart 2009 blijkt immers dat appellant naar aanleiding van zijn WW-aanvraag van 19 maart 2009 op juiste wijze is geïnformeerd. Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de gespreksnotitie van de werkcoach van 23 maart 2009. Zelfs indien appellant het besluit van 27 maart 2009 niet heeft ontvangen kan dan ook niet worden gesproken van onjuiste informatie van het Uwv. Dat appellant zijn WW-aanvraag van 19 maart 2009 heeft ingetrokken behoefde, anders dan appellant heeft gesteld, het Uwv in het licht van het voorgaande niet te verbazen. Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de overtuiging van appellant dat hij in het geheel geen recht had op een WW-uitkering is te wijten aan onjuiste informatie van het Uwv, niet aannemelijk is geworden. Hieruit volgt dat het gegeven dat appellant niet tijdig een nieuwe WW-aanvraag heeft ingediend voor rekening en risico van appellant komt. Dat appellant geen bevestiging van de intrekking van zijn WW-aanvraag heeft ontvangen maakt niet dat het Uwv daardoor onzorgvuldig heeft gehandeld. In de aangevoerde financiële omstandigheden wordt evenmin aanleiding gezien om een bijzonder geval aan te nemen.
4.5.
Aangezien van een bijzonder geval in dit geval geen sprake is, was het Uwv niet bevoegd om af te wijken van artikel 35, eerste volzin, van de WW. Hieruit volgt dat het Uwv terecht de WW-uitkering over de periode van 10 maart 2009 tot en met 31 oktober 2011 niet heeft uitbetaald.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) J.M.M. van Dalen

RB