In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant had in 2013 studiefinanciering aangevraagd op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). In 2014 voerde de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een onderzoek uit naar de woonsituatie van de appellant, waarbij twee controleurs betrokken waren. Echter, één van deze controleurs was een stagiaire en niet bevoegd om het onderzoek uit te voeren. De minister baseerde zijn besluit om de studiefinanciering van de appellant te herzien op de bevindingen van dit onderzoek.
De Raad oordeelde dat de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen waren, omdat deze waren verricht door een onbevoegde controleur. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit van de minister niet op een deugdelijke motivering berustte. De rechtbank had dit motiveringsgebrek niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking kwam. De Raad verklaarde het beroep van de appellant gegrond en vernietigde het besluit van 24 oktober 2014, alsook het eerdere besluit van 18 juli 2014. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.021,20 bedroegen, en moest de minister het griffierecht vergoeden.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de bevoegdheid van controleurs in het kader van toezicht op de naleving van de Wsf 2000 en de gevolgen van onrechtmatig verkregen bewijs in bestuursrechtelijke procedures.