In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, die sinds 1999 als kok werkzaam was bij een pizzeria, had een WW-uitkering aangevraagd na de opheffing van de pizzeria. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde na onderzoek dat er geen sprake was van een dienstbetrekking tussen appellant en de pizzeria, en trok de WW-uitkering met terugwerkende kracht in. De rechtbank had de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv deels ongegrond verklaard, maar het beroep tegen het invorderingsbesluit gegrond verklaard.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding, onderbouwd met een arbeidsovereenkomst en het ontvangen van salaris. De Raad oordeelde dat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond. De Raad benadrukte dat bij het vaststellen van een dienstbetrekking niet alleen naar de formele afspraken, maar ook naar de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden gekeken moet worden. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het Uwv en herstelde de WW-uitkering van appellant, waarbij het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant.