ECLI:NL:CRVB:2016:1759
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen ex-echtgenoten in het kader van de Werkloosheidswet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante, die van 1978 tot 2006 gehuwd was met [naam ex-echtgenoot], had een arbeidsovereenkomst met [naam B.V. 1] en stelde dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat een dergelijke dienstbetrekking bestond. De Raad benadrukte dat voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking een gezagsverhouding vereist is, en dat deze gezagsverhouding niet automatisch afwezig is bij (ex-) echtgenoten. De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een gezagsverhouding en dat de omstandigheden van het geval niet wezenlijk wezenlijk afweken van eerdere rechtspraak. De uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad wees erop dat appellante niet de benodigde objectieve gegevens had overgelegd om haar aanspraak op een uitkering te onderbouwen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.G. Rottier als voorzitter, en de beslissing werd openbaar uitgesproken.