In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een werknemer die aanspraak maakte op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De werknemer, appellante, had vanaf 29 mei 2000 als barmedewerker gewerkt voor een onderneming die door haar echtgenoot werd gevoerd. Na het faillissement van de onderneming in januari 2014 en het uitblijven van loonbetalingen, verzocht appellante het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar betalingsverplichtingen over te nemen. Het Uwv weigerde dit, met als argument dat er geen gezagsverhouding bestond tussen appellante en haar echtgenoot, waardoor appellante niet als werknemer in de zin van de WW kon worden aangemerkt.
Appellante ging in beroep tegen de besluiten van het Uwv, maar de rechtbank verklaarde haar beroepen ongegrond. De rechtbank oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat er sprake was van een gezagsverhouding, wat essentieel is voor de kwalificatie als werknemer. Appellante stelde echter dat zij op basis van een arbeidsovereenkomst had gewerkt en dat de omstandigheden van haar werkrelatie dit bevestigden.
De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd. De Raad oordeelde dat appellante wel degelijk als werknemer moet worden aangemerkt, omdat er sprake was van een gezagsverhouding en een arbeidsovereenkomst. De Raad benadrukte dat de omstandigheden van de werkrelatie, zoals de instructiebevoegdheid van de werkgever en de verplichting tot loonbetaling, wezenlijk zijn voor de kwalificatie als werknemer. De Raad heeft het Uwv opgedragen om nieuwe beslissingen te nemen op de bezwaren van appellante, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 3.968,- bedragen.