ECLI:NL:CRVB:2018:2216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
16/1660 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie en verzoek om bevordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de appellant, werkzaam bij de voormalige politieregio, een verzoek om bevordering indiende op basis van het loopbaanbeleid. De appellant had op 27 maart 2013 verzocht om bevordering van generalist Gebiedsgebonden Politie (GGP) naar senior GGP. De korpschef heeft dit verzoek aanvankelijk afgewezen, maar later alsnog toegewezen met terugwerkende kracht. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de afwijzing niet-ontvankelijk en het beroep tegen de toewijzing ongegrond. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek om vergoeding van wettelijke rente, wat aanleiding geeft tot vernietiging van de uitspraak. De Raad stelt vast dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment dat de korpschef in verzuim was. Tevens wordt geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden, wat leidt tot een immateriële schadevergoeding voor de appellant. De korpschef wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente en immateriële schadevergoeding, alsook tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

16.1660 AW

Datum uitspraak: 19 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 februari 2016, 15/547 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.D. Dane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd hebben partijen een nadere reactie ingezonden.
Op 20 juni 2018 heeft, gelijktijdig met een aantal andere zaken, een comparitiezitting plaatsgevonden. Namens appellant is mr. Dane verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. ten Have, advocaat.
Partijen hebben ter zitting verklaard geen gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de voormalige politieregio [regio] , laatstelijk in de functie van generalist Gebiedsgebonden Politie (GGP) .
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op
1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Het loopbaanbeleid voor bevordering van schaal 7 naar schaal 8 is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd. In april 2013 zijn door de Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie nadere uitvoeringsafspraken vastgelegd.
1.3.
Appellant heeft op 27 maart 2013 verzocht om bevordering op grond van het loopbaanbeleid. Bij besluit van 19 maart 2014 heeft de korpschef appellant meegedeeld dat hij het verzoek (nog) niet kan honoreren en is appellant in de gelegenheid gesteld om een assessment af te leggen. Het verzoek om bevordering is vervolgens bij besluit van
18 juli 2014 afgewezen op de grond dat appellant niet voldoet aan de verwachte geschiktheid.
1.4.
Bij besluit van 6 januari 2015 (bestreden besluit 1) heeft de korpschef de bezwaren tegen de besluiten van 19 maart 2014 en 18 juli 2014 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 2 juni 2015 (bestreden besluit 2) heeft de korpschef het verzoek om bevordering alsnog toegewezen en appellant met ingang van 1 november 2010 bevorderd naar de functie van senior GGP.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de korpschef in bestreden besluit 2 geen besluit over de wettelijke rente heeft genomen, het ontbreken daarvan geen grond is voor vernietiging van dat besluit en dat appellant, als hij het bij de uitvoering van dat besluit met de hoogte van de nabetaling (inclusief wettelijke rente) niet eens is, hiertegen bezwaar kan maken.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat het hem nog slechts gaat om vergoeding van de wettelijke rente en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn; de overige beroepsgronden heeft hij laten vallen.
De wettelijke rente
3.2.
De Raad stelt vast dat appellant naar aanleiding van bestreden besluit 2 de rechtbank bij brief van 1 juli 2015 heeft verzocht om de wettelijke rente te vergoeden. Het betreft hier een verzoekschrift om schadevergoeding waarop de rechtbank op grond van titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had dienen te beslissen. Nu de rechtbank dat niet heeft gedaan, dient de aangevallen uitspraak in zoverre te worden vernietigd. De Raad zal alsnog beslissen op dat verzoek.
3.3.
Appellant heeft voor zijn aanspraak op de wettelijke rente verwezen naar de uitspraken van 1 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:592, ECLI:NL:CRVB:2018:596, ECLI:NL:CRVB:2018:597, ECLI:NL:CRVB:2018:599 en ECLI:NL:CRVB:2018:600).
3.4.
Ingevolge artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is, indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
3.5.
Zoals ook in de onder 3.3 vermelde uitspraken van 1 maart 2018 is overwogen, geldt bij een periodieke betaling als hier aan de orde verder de vaste rechtspraak van de Raad zoals neergelegd in (onder meer) de uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958). In die uitspraak is het volgende overwogen:
“Zoals de Raad in zijn uitspraak van 28 oktober 2011 (LJN BU2160) heeft overwogen heeft hij zich met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente in geval van periodiek te betalen uitkeringen of salaris, mede naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Vierde Tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nader op zijn jurisprudentie beraden. Voor zover geen sprake is van specifieke algemeen verbindende voorschriften - anders dan de algemene bepalingen van Titel 4.4 van de Awb - met betrekking tot het tijdstip waarop deze periodieke betalingen moeten worden verricht, neemt de Raad voortaan, omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing, mede gezien het forfaitaire karakter van wettelijke rente, tot uitgangspunt dat de wettelijke rente gaat lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand
(of het andere tijdvak) waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Indien het niet gaat om reeds lopende periodieke betalingen, maar om een eerste toekenning of om een wijziging van een element van de periodieke betaling, geldt bovendien dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de beslistermijn voor de toekenning of wijziging is verstreken.”
3.6.
Toepassing van deze rechtspraak in het onderhavige geval betekent het volgende. De nabetaling naar aanleiding van de bevordering van generalist GGP (salarisschaal 7) naar senior GGP (salarisschaal 8) betreft een eerste toekenning als hiervoor bedoeld. Appellant heeft op 27 maart 2013 een verzoek om bevordering ingediend. Ingevolge artikel 4:13,
tweede lid, van de Awb geldt voor dit verzoek een beslistermijn van acht weken. Hieruit volgt dat de wettelijke rente over de nabetaling van het salaris over de maanden november 2010 tot en met mei 2013 op 1 juni 2013 is gaan lopen. Over iedere verdere termijn is de wettelijke rente telkens gaan lopen op de eerste dag van de daarop volgende kalendermaand. Bij de berekening van de wettelijke rente moet telkens worden uitgegaan van het brutobedrag van de betrokken termijn. Voor iedere termijn afzonderlijk dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
3.7.
De Raad zal de korpschef veroordelen tot vergoeding van schade, bestaande uit de wettelijke rente als in 3.6 vermeld.
De redelijke termijn
3.7.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
3.7.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
3.7.3.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte
daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009,
reeds aangehaald).
3.7.4.
Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 23 april 2014 tot aan de uitspraak van de Raad van heden zijn vier jaar en, afgerond naar boven, drie maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De conclusie is dat de redelijke termijn met drie maanden is overschreden. Deze overschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase.
3.7.5.
Uit 3.7.3 en 3.7.4 volgt dat de Raad de korpschef dient te veroordelen tot betaling aan appellant van immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 500,-.
4. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep, voor zover die betrekking op het verzoek om schadevergoeding, en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 501,- in hoger beroep, in totaal € 1.503,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente;
  • veroordeelt de korpschef tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente als in 3.5 vermeld;
  • veroordeelt de korpschef tot betaling aan appellant van immateriële schadevergoeding
tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
in totaal € 1.503,-;
bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. Tuit

IJ