ECLI:NL:CRVB:2018:2214

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
16/2781 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche; afwijzing verzoek om bevordering op grond van loopbaanbeleid

In deze zaak gaat het om de harmonisatie van arbeidsvoorwaarden binnen de politie, specifiek de afwijzing van een verzoek om bevordering op basis van het loopbaanbeleid. Appellante, werkzaam bij de voormalige politieregio, had op 24 december 2012 een verzoek ingediend om bevorderd te worden van generalist Gebiedsgebonden Politie (GGP) naar senior GGP. Dit verzoek werd aanvankelijk afgewezen op 16 januari 2013 wegens zwaarwegend dienstbelang. Echter, op 19 maart 2014 werd het verzoek alsnog toegewezen, met terugwerkende kracht tot 30 september 2012. De korpschef verklaarde de bezwaren tegen de eerdere besluiten ongegrond en weigerde wettelijke rente te vergoeden.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2013 niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat er geen belang was bij de beoordeling ervan. Tevens had de korpschef de kosten van het bezwaar moeten vergoeden op basis van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad oordeelde verder dat de wettelijke rente verschuldigd was vanaf het moment dat de korpschef in verzuim was geweest. De redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een immateriële schadevergoeding van € 1.500,- aan appellante. De kosten van rechtsbijstand werden vastgesteld op € 2.004,-. De uitspraak werd gedaan door E.J.M. Heijs, met J. Tuit als griffier, op 19 juli 2018.

Uitspraak

16.2781 AW

Datum uitspraak: 19 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 maart 2016, 15/2239 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.D. Dane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen een nadere reactie ingezonden.
Op 20 juni 2018 heeft, gelijktijdig met een aantal andere zaken, een comparitiezitting plaatsgevonden. Namens appellante is mr. Dane verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. ten Have, advocaat.
Partijen hebben ter zitting verklaard geen gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam bij de voormalige politieregio [regio] , laatstelijk in de functie van generalist Gebiedsgebonden Politie ( GGP ).
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op
1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP ’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP ’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Het loopbaanbeleid voor bevordering van schaal 7 naar schaal 8 is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd. In april 2013 zijn door de Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie nadere uitvoeringsafspraken vastgelegd.
1.3.
Appellante heeft op 24 december 2012 verzocht om bevordering op grond van het loopbaanbeleid. Dit verzoek is bij besluit van 16 januari 2013 afgewezen wegens zwaarwegend dienstbelang. Bij besluit van 19 maart 2014 heeft de korpschef het verzoek om bevordering alsnog toegewezen en appellante met ingang van 30 september 2012 bevorderd naar de functie van senior GGP .
1.4.
Bij besluit van 25 februari 2015 (bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren tegen de besluiten van 16 januari 2013 en 19 maart 2014 ongegrond verklaard en geweigerd om wettelijke rente te vergoeden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef geen wettelijke rente is verschuldigd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellante heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat het haar nog slechts gaat om een kostenvergoeding in bezwaar, vergoeding van de wettelijke rente en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn; de overige beroepsgronden heeft zij laten vallen.
Het besluit van 16 januari 2013
3.2.
Appellante heeft betoogd dat de rechtbank het bestreden besluit, voor zover daarbij het besluit van 16 januari 2013 is gehandhaafd, ten onrechte in stand heeft gelaten. Het besluit van 16 januari 2013 had volgens haar moeten worden herroepen.
3.3.
De korpschef heeft bij besluit van 16 januari 2013 op het verzoek om bevordering beslist. Vervolgens heeft hij met het besluit van 19 maart 2014 opnieuw, nu positief, op het verzoek om bevordering beslist. Bij het bestreden besluit heeft de korpschef de bezwaren tegen de besluiten van 16 januari 2013 en 19 maart 2014 ongegrond verklaard. Het besluit van
19 maart 2014 is in de plaats gekomen van het besluit van 16 januari 2013, omdat de in de voormalige politieregio [regio] gehanteerde afwijzingsgrond van zwaarwegend dienstbelang niet kon worden gehandhaafd. De conclusie is dan ook dat de korpschef het bezwaar tegen het vervangen besluit van 16 januari 2013 niet-ontvankelijk had moeten verklaren wegens het ontbreken van een belang bij de beoordeling ervan en aan appellante ingevolge artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de kosten van het bezwaar had moeten vergoeden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De wettelijke rente
3.4.
Appellante heeft voor haar aanspraak op de wettelijke rente verwezen naar de uitspraken van 1 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:592, ECLI:NL:CRVB:2018:596, ECLI:NL:CRVB:2018:597, ECLI:NL:CRVB:2018:599 en ECLI:NL:CRVB:2018:600).
3.5.
Ingevolge artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is, indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
3.6.
Zoals ook in de onder 3.4 vermelde uitspraken van 1 maart 2018 is overwogen, geldt bij een periodieke betaling als hier aan de orde verder de vaste rechtspraak van de Raad zoals neergelegd in (onder meer) de uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958). In die uitspraak is het volgende overwogen:
“Zoals de Raad in zijn uitspraak van 28 oktober 2011 (LJN BU2160) heeft overwogen heeft hij zich met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente in geval van periodiek te betalen uitkeringen of salaris, mede naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Vierde Tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nader op zijn jurisprudentie beraden. Voor zover geen sprake is van specifieke algemeen verbindende voorschriften - anders dan de algemene bepalingen van Titel 4.4 van de Awb - met betrekking tot het tijdstip waarop deze periodieke betalingen moeten worden verricht, neemt de Raad voortaan, omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing, mede gezien het forfaitaire karakter van wettelijke rente, tot uitgangspunt dat de wettelijke rente gaat lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand (of het andere tijdvak) waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Indien het niet gaat om reeds lopende periodieke betalingen, maar om een eerste toekenning of om een wijziging van een element van de periodieke betaling, geldt bovendien dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de beslistermijn voor de toekenning of wijziging is verstreken.”
3.7.
Toepassing van deze rechtspraak in het onderhavige geval betekent het volgende. De nabetaling naar aanleiding van de bevordering van generalist GGP (salarisschaal 7) naar senior GGP (salarisschaal 8) betreft een eerste toekenning als hiervoor bedoeld. Appellante heeft op 24 december 2012 een verzoek om bevordering ingediend. Ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de Awb geldt voor dit verzoek een beslistermijn van acht weken. Hieruit volgt dat de wettelijke rente over de nabetaling van het salaris over de periode van 30 september 2012 tot en met februari 2013 op 1 maart 2013 is gaan lopen. Over iedere verdere termijn is de wettelijke rente telkens gaan lopen op de eerste dag van de daarop volgende kalendermaand. Bij de berekening van de wettelijke rente moet telkens worden uitgegaan van het brutobedrag van de betrokken termijn. Voor iedere termijn afzonderlijk dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
3.8.
Uit 3.3 en 3.7 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 16 januari 2013, gegrond te verklaren, het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2013 niet-ontvankelijk te verklaren en wettelijke rente toe te kennen als in 3.7 vermeld.
De redelijke termijn
3.9.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
3.9.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
3.9.3.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, reeds aangehaald).
3.9.4.
Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de korpschef op 20 februari 2013 tot aan de uitspraak van de Raad van heden zijn vijf jaar en, afgerond naar boven, vijf maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De conclusie is dat de redelijke termijn met één jaar en
vijf maanden is overschreden. Deze overschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase.
3.9.5.
Uit 3.9.3 en 3.9.4 volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een door de korpschef te betalen immateriële schadevergoeding van € 1.500,-.
4. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 501,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en
€ 501,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 25 februari 2015 voor zover het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2013 ongegrond is verklaard, de kosten van bezwaar niet zijn vergoed en is geweigerd wettelijke rente te vergoeden;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2013 niet-ontvankelijk, kent wettelijke rente toe als in 3.7 vermeld en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 25 februari 2015;
  • veroordeelt de korpschef tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de korpschef in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.004,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. Tuit

LO