ECLI:NL:CRVB:2018:2211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
16/2823 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie en verzoek om bevordering op grond van loopbaanbeleid

Op 19 juli 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een appellant die werkzaam was bij de voormalige politieregio en verzocht om bevordering op basis van het loopbaanbeleid. Dit verzoek werd aanvankelijk afgewezen, maar later alsnog toegewezen door de korpschef. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, maar de Raad oordeelde anders. De Raad concludeerde dat de korpschef het bezwaar tegen het eerdere besluit niet-ontvankelijk had moeten verklaren en dat appellant recht had op wettelijke rente over de nabetaling van zijn salaris. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende een schadevergoeding toe aan appellant. De uitspraak vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, met een vergoeding van kosten aan appellant.

Uitspraak

16.2823 AW

Datum uitspraak: 19 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 maart 2016, 15/3048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.D. Dane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen een nadere reactie ingezonden.
Op 20 juni 2018 heeft, gelijktijdig met een aantal andere zaken, een comparitiezitting plaatsgevonden. Namens appellant is mr. Dane verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. ten Have, advocaat.
Partijen hebben ter zitting verklaard geen gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de voormalige politieregio [regio] , laatstelijk in de functie van generalist Gebiedsgebonden Politie (GGP) .
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op 1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Het loopbaanbeleid voor bevordering van schaal 7 naar schaal 8 is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd. In april 2013 zijn door de Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie nadere uitvoeringsafspraken vastgelegd.
1.3.
Appellant heeft op 19 augustus 2012 verzocht om bevordering op grond van het loopbaanbeleid. Dit verzoek is bij besluit van 10 oktober 2012 afgewezen wegens zwaarwegend dienstbelang. Bij besluit van 19 maart 2014 heeft de korpschef het verzoek
om bevordering alsnog toegewezen en appellant met ingang van 1 november 2010 bevorderd naar de functie van senior GGP.
1.4.
Bij besluit van 17 maart 2015 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2012 ongegrond verklaard en geweigerd om wettelijke rente te vergoeden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat de korpschef met het besluit van 19 maart 2014 een beslissing op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2012 heeft genomen, inhoudende dat het bezwaar ongegrond wordt verklaard, dat het besluit van 10 oktober 2012 wordt gehandhaafd en dat appellant, gelet op gebleken nieuwe feiten (beleidswijziging), per
1 november 2010 wordt bevorderd. Omdat niet kan worden geoordeeld dat appellant door de wijze van besluitvorming in zijn belangen is geschaad, heeft de rechtbank de schending van de bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de korpschef geen wettelijke rente is verschuldigd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat het hem nog slechts gaat om een kostenvergoeding in bezwaar, vergoeding van de wettelijke rente en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn; de overige beroepsgronden heeft hij laten vallen.
De kostenvergoeding in bezwaar
3.2.
Appellant heeft betoogd dat het handhaven van het bestreden besluit door de rechtbank op de voet van artikel 6:22 van de Awb onverenigbaar is met het gelijktijdig aanmerken van het besluit van 19 maart 2014 als beslissing op bezwaar en dat hem ten onrechte geen bezwaarkosten zijn vergoed.
3.3.
De korpschef heeft, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, met het besluit van
19 maart 2014 geen beslissing op bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2012 genomen, maar opnieuw op het verzoek om bevordering beslist. Vervolgens heeft de korpschef bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2012 ongegrond verklaard. De korpschef heeft met het besluit van 19 maart 2014 alsnog het verzoek om bevordering met ingang van 1 november 2010 ingewilligd. Dit besluit is in de plaats gekomen van het besluit van 10 oktober 2012, omdat de in de voormalige politieregio [regio] gehanteerde afwijzingsgrond van zwaarwegend dienstbelang niet kon worden gehandhaafd. De conclusie is dan ook dat de korpschef het bezwaar tegen het vervangen besluit van
10 oktober 2012 niet-ontvankelijk had moeten verklaren wegens het ontbreken van een belang bij de beoordeling ervan en aan appellant ingevolge artikel 7:15 van de Awb de kosten van het bezwaar had moeten vergoeden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De wettelijke rente
3.4.
Appellant heeft voor zijn aanspraak op de wettelijke rente verwezen naar de uitspraken van 1 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:592, ECLI:NL:CRVB:2018:596, ECLI:NL:CRVB:2018:597, ECLI:NL:CRVB:2018:599 en ECLI:NL:CRVB:2018:600).
3.5.
Ingevolge artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is, indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
3.6.
Zoals ook in de onder 3.4 vermelde uitspraken van 1 maart 2018 is overwogen, geldt bij een periodieke betaling als hier aan de orde verder de vaste rechtspraak van de Raad zoals neergelegd in (onder meer) de uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958). In die uitspraak is het volgende overwogen:
“Zoals de Raad in zijn uitspraak van 28 oktober 2011 (LJN BU2160) heeft overwogen heeft hij zich met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente in geval van periodiek te betalen uitkeringen of salaris, mede naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Vierde Tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nader op zijn jurisprudentie beraden. Voor zover geen sprake is van specifieke algemeen verbindende voorschriften - anders dan de algemene bepalingen van Titel 4.4 van de Awb - met betrekking tot het tijdstip waarop deze periodieke betalingen moeten worden verricht, neemt de Raad voortaan, omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing, mede gezien het forfaitaire karakter van wettelijke rente, tot uitgangspunt dat de wettelijke rente gaat lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand (of het andere tijdvak) waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Indien het niet gaat om reeds lopende periodieke betalingen, maar om een eerste toekenning of om een wijziging van een element van de periodieke betaling, geldt bovendien dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de beslistermijn voor de toekenning of wijziging is verstreken.”
3.7.
Toepassing van deze rechtspraak in het onderhavige geval betekent het volgende. De nabetaling naar aanleiding van de bevordering van generalist GGP (salarisschaal 7) naar senior GGP (salarisschaal 8) betreft een eerste toekenning als hiervoor bedoeld. Appellant heeft op 19 augustus 2012 een verzoek om bevordering ingediend. Ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de Awb geldt voor dit verzoek een beslistermijn van acht weken. Hieruit volgt dat de wettelijke rente over de nabetaling van het salaris over de maanden november 2010 tot en met oktober 2012 op 1 november 2012 is gaan lopen. Over iedere verdere termijn is de wettelijke rente telkens gaan lopen op de eerste dag van de daarop volgende kalendermaand. Bij de berekening van de wettelijke rente moet telkens worden uitgegaan van het brutobedrag van de betrokken termijn. Voor iedere termijn afzonderlijk dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
3.8.
Uit 3.3 en 3.7 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen het besluit van
10 oktober 2012 niet-ontvankelijk te verklaren en wettelijke rente toe te kennen als in 3.7 vermeld.
De redelijke termijn
3.9.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
3.9.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
3.9.3.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, reeds aangehaald).
3.9.4.
Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de korpschef op 23 november 2012 tot aan de uitspraak van de Raad van heden zijn vijf jaar en, afgerond naar boven, acht maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De conclusie is dat de redelijke termijn met één jaar en acht maanden is overschreden. Deze overschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase.
3.9.5.
Uit 3.9.3 en 3.9.4 volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een door de korpschef te betalen schadevergoeding van € 2.000,-.
4. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op € 501,- in bezwaar, € 501,- in beroep en € 501,- in hoger beroep, in totaal € 1.503,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 maart 2015;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2012 niet-ontvankelijk, kent wettelijke rente toe als in 3.7 vermeld en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 17 maart 2015;
  • veroordeelt de korpschef tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
  • veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. Tuit

LO