ECLI:NL:CRVB:2018:2210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
17/4268 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie en afwijzing verzoek om bevordering op grond van loopbaanbeleid

Op 19 juli 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 3 mei 2017. De zaak betreft een verzoek van appellante, werkzaam bij de voormalige politieregio, om bevordering op basis van het loopbaanbeleid. Dit beleid, dat op 1 november 2010 in werking trad, bevatte regels voor de bevordering van ambtenaren binnen de Gebiedsgebonden Politie. Appellante had in 2012 een verzoek om bevordering ingediend, maar dit was door de korpschef afgewezen wegens zwaarwegend dienstbelang en een gebrek aan een positief advies over haar geschiktheid. Na meerdere afwijzingen werd het verzoek in juni 2015 alsnog toegewezen, maar de rechtbank verklaarde de beroepen tegen eerdere besluiten ongegrond en wees de schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn af. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om schadevergoeding had afgewezen en dat de korpschef de onrechtmatigheid van eerdere besluiten had erkend. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep tegen het besluit van 18 februari 2015 niet-ontvankelijk, en stelde de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vast op € 2.000,-. Tevens werd de korpschef veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente en de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17.4268 AW

Datum uitspraak: 19 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 mei 2017, 15/1683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.D. Dane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Op 20 juni 2018 heeft, gelijktijdig met een aantal andere zaken, een comparitiezitting plaatsgevonden. Namens appellante is mr. Dane verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. ten Have, advocaat.
Partijen hebben ter zitting verklaard geen gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam bij de voormalige politieregio [regio] , laatstelijk in de functie van generalist Gebiedsgebonden Politie (GGP) .
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op
1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Het loopbaanbeleid voor bevordering van schaal 7 naar schaal 8 is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd. In april 2013 zijn door de Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie nadere uitvoeringsafspraken vastgelegd.
1.3.
Appellante heeft op 24 november 2012 verzocht om bevordering op grond van het loopbaanbeleid. Bij besluit van 11 december 2012 heeft de korpschef dit verzoek afgewezen wegens zwaarwegend dienstbelang. Bij besluit van 19 maart 2014 is het verzoek opnieuw afgewezen op de grond dat appellante niet over een positief advies over de verwachte geschiktheid voor senior GGP beschikt. Verder is appellante in de gelegenheid gesteld om door middel van een assessment die verwachte geschiktheid alsnog aan te tonen. Bij besluit van 18 juli 2014 is het verzoek om bevordering vervolgens afgewezen op de grond dat appellante te laag heeft gescoord op het assessment en dus niet voldoet aan de voorwaarde van verwachte geschiktheid.
1.4.
Bij besluit van 18 februari 2015 (bestreden besluit 1) heeft de korpschef de bezwaren tegen de besluiten van 11 december 2012, 19 maart 2014 en 18 juli 2014 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 2 juni 2015 (bestreden besluit 2) heeft de korpschef, onder intrekking van de ‘eerdere afwijkende besluiten’, het verzoek om bevordering alsnog toegewezen en appellante bevorderd met ingang van 1 maart 2012. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat als gevolg van een herstelde omissie de score van appellante op haar assessment alsnog tot de conclusie leidt dat aan het vereiste van verwachte geschiktheid voor senior GGP is voldaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling over proceskosten - de beroepen tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente toe te wijzen. Tevens heeft de rechtbank de korpschef veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en dit bedrag vastgesteld op € 1.000,-. Vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften in januari 2013 tot aan de aangevallen uitspraak zijn vier jaar en vier maanden verstreken. Daarvan dient een periode van zeven maanden, die is gemoeid met mediation, niet te worden meegerekend, zodat de redelijke termijn met acht maanden is overschreden.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De bestreden besluiten
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, onder meer onder verwijzing naar de bij bestreden besluit 2 ingetrokken ‘eerdere afwijkende besluiten’, betoogd dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, dat het bedrag van de in beroep toegekende proceskosten te laag is vastgesteld en dat ten onrechte niet is bepaald dat het door haar betaalde griffierecht moet worden vergoed.
3.2.
De Raad stelt vast dat de korpschef met bestreden besluit 2 de onrechtmatigheid van bestreden besluit 1 heeft erkend. In een dergelijk geval is het belang bij een beoordeling in beroep van bestreden besluit 1 in beginsel komen te vervallen, tenzij een dergelijk belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding. Nu appellante zo’n verzoek in beroep heeft gedaan, heeft zij belang behouden bij gegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 1 en vernietiging van dat besluit. Nu de rechtbank dit niet heeft gedaan, zal de Raad hiertoe alsnog overgaan.
De wettelijke rente
3.3.
Appellante heeft voor haar aanspraak op de wettelijke rente verwezen naar de uitspraken van de Raad van 1 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:592, ECLI:NL:CRVB:2018:596, ECLI:NL:CRVB:2018:597, ECLI:NL:CRVB:2018:599 en ECLI:NL:CRVB:2018:600).
3.4.
Ingevolge artikel 4:102, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
3.5.
Zoals ook in de onder 3.3 vermelde uitspraken van 1 maart 2018 is overwogen, geldt bij een periodieke betaling als hier aan de orde verder de vaste rechtspraak van de Raad zoals neergelegd in (onder meer) de uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958). In die uitspraak is het volgende overwogen:
“Zoals de Raad in zijn uitspraak van 28 oktober 2011 (LJN BU2160) heeft overwogen heeft hij zich met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente in geval van periodiek te betalen uitkeringen of salaris, mede naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Vierde Tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nader op zijn jurisprudentie beraden. Voor zover geen sprake is van specifieke algemeen verbindende voorschriften - anders dan de algemene bepalingen van Titel 4.4 van de Awb - met betrekking tot het tijdstip waarop deze periodieke betalingen moeten worden verricht, neemt de Raad voortaan, omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing, mede gezien het forfaitaire karakter van wettelijke rente, tot uitgangspunt dat de wettelijke rente gaat lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand (of het andere tijdvak) waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Indien het niet gaat om reeds lopende periodieke betalingen, maar om een eerste toekenning of om een wijziging van een element van de periodieke betaling, geldt bovendien dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de beslistermijn voor de toekenning of wijziging is verstreken.”
3.6.
Toepassing van deze rechtspraak in het onderhavige geval betekent het volgende. De nabetaling naar aanleiding van de bevordering van generalist GGP (salarisschaal 7) naar senior GGP (salarisschaal 8) betreft een eerste toekenning als hiervoor bedoeld. Appellante heeft op 24 november 2012 een verzoek om bevordering ingediend. Ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de Awb geldt voor dit verzoek een beslistermijn van acht weken. Hieruit volgt dat de wettelijke rente over de nabetaling van het salaris over de maanden maart 2012 tot en met januari 2013 op 1 februari 2013 is gaan lopen. Over iedere verdere termijn is de wettelijke rente telkens gaan lopen op de eerste dag van de daarop volgende kalendermaand. Bij de berekening van de wettelijke rente moet telkens worden uitgegaan van het brutobedrag van de betrokken termijn. Voor iedere termijn afzonderlijk dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
De redelijke termijn
3.7.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank het bedrag aan immateriële schadevergoeding hoger had moeten vaststellen.
3.8.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Nu de redelijke termijn in dit geval - rekening houdend met de al door de rechtbank toegepaste aftrek van zeven maanden in verband met de mediation - was overschreden met één jaar en negen maanden, heeft appellante recht op een schadevergoeding van € 2.000,-.
3.9.
Uit 3.2, 3.6 en 3.8 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen, de korpschef veroordelen tot vergoeding van schade als in 3.6 vermeld en het bedrag van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vaststellen op € 2.000,-.
4. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op een bedrag van € 1.002,- in beroep en € 501,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.503,-. De Raad zal tevens bepalen dat de korpschef aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 februari 2015 niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de korpschef tot betaling aan appellante van de wettelijke rente als in 3.6 vermeld;
  • stelt het bedrag van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vast op € 2.000,-;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.503,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 417,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. Tuit

LO