ECLI:NL:CRVB:2018:1872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
16/5958 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en inlichtingenverplichting met betrekking tot ontvangen giften van moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de bijstandsverlening aan appellanten werd herzien op basis van niet-gemelde inkomsten van de moeder van appellant. Appellanten ontvingen vanaf 1 juli 2012 bijstand op grond van de Participatiewet. Tijdens een bezwaarprocedure gaven zij aan dat zij maandelijks geld van de moeder ontvingen voor hun ziektekostenverzekering. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem heeft vervolgens onderzoek gedaan naar deze giften, wat leidde tot de conclusie dat deze als inkomsten moesten worden aangemerkt. Hierdoor zijn de bijstandsuitkeringen over een bepaalde periode herzien en zijn de kosten van bijstand teruggevorderd. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat het om geleende bedragen ging en het college al op de hoogte was van de bijschrijvingen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de appellanten niet aan hun meldingsplicht hebben voldaan, omdat zij de bedragen niet tijdig hebben gemeld. De Raad heeft vastgesteld dat het hoger beroep tijdig was ingediend, ondanks de bewering van het college dat dit niet het geval was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde boete voor het niet nakomen van de inlichtingenverplichting terecht was.

Uitspraak

16.5958 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
2 augustus 2016, 16/184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 26 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
M. van Rosmalen heeft zich als opvolgende gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door Van Rosmalen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.P. Servais. Als getuige is gehoord [naam] .

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 1 juli 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellanten hebben op enig moment in het kader van een bezwaarprocedure met betrekking tot de bijstand aan een medewerker van de afdeling juridische zaken van de gemeente Arnhem laten weten dat zij maandelijks van de moeder van appellant (moeder) geld krijgen om de ziektekostenverzekering te betalen. Deze medewerker heeft naar aanleiding daarvan bij e-mailbericht van 22 november 2013 de afdeling handhaving verzocht te onderzoeken hoe het zit met deze giften. Een consulent inkomen heeft dit onderzoek uitgevoerd en heeft in dat kader op 17 december 2014 een gesprek met appellanten gevoerd en bankafschriften bij appellanten opgevraagd. Uit de ontvangen bankafschriften is naar voren gekomen dat de moeder in de periode van augustus 2012 tot en met juni 2015 vrijwel iedere maand geldbedragen naar de bankrekeningen van appellanten heeft overgemaakt, soms meerdere malen per maand. Deze bedragen varieerden per maand van € 50,- (juni 2015) tot
€ 950,- (juli 2013 en december 2013) en bedroegen in het totaal € 12.172,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 14 september 2015.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien bij besluit van 17 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 november 2015
(bestreden besluit 1), de bijstand van appellanten over de periode van 1 augustus 2012
tot en met 30 juni 2015 (periode in geding) te herzien en de kosten van bijstand over de maanden waarin gelden van de moeder zijn ontvangen terug te vorderen van appellanten
tot een bedrag van in totaal € 15.481,60. Aan bestreden besluit 1 heeft het college, kort weergegeven en onder verwijzing naar een uitspraak van 31 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1000, het volgende ten grondslag gelegd. De bedragen die appellanten van de moeder ontvingen moeten als middelen bij de bijstandsverlening in aanmerking worden genomen. Ingevolge artikel 17 van de Wet werk en bijstand en de PW waren appellanten verplicht om elke bijschrijving van de moeder aan het college te melden. Door dit na te laten, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 17 september 2015 heeft het college appellanten wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 1.250,-. Bij afzonderlijk besluit van 27 november 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen dat besluit 17 september 2015 gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de boete betreft en de boete vastgesteld op € 1.150,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat het om geleende bedragen ging die niet tot de middelen van appellanten behoren en omdat het college al jarenlang op de hoogte was van de bijschrijvingen van de moeder.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ontvankelijkheid
4.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens termijnoverschrijding. Daartoe heeft het college erop gewezen dat het hoger beroepschrift pas op 15 september 2016 bij de Raad is ingekomen, terwijl de termijn voor het instellen van hoger beroep eindigde op 13 september 2016.
4.2.
Op grond van artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met de artikelen 6:7, 6:8, 6:9 en 6:11 van die wet geldt het volgende. De termijn voor het indienen van een hoger beroepschrift bedraagt zes weken. Deze termijn gaat in op de dag na die waarop de aangevallen uitspraak door middel van de toezending van een afschrift aan partijen is bekendgemaakt. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Ten aanzien van een na afloop van de beroepstermijn ingediend beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
Vaststaat dat de aangevallen uitspraak op 2 augustus 2016 is toegezonden aan de toenmalige gemachtigde van appellanten. De beroepstermijn is in dit geval gaan lopen op 3 augustus 2016 en is zes weken nadien, op 13 september 2016, geëindigd. De Raad heeft het hoger beroepschrift, gedateerd op 13 september 2016, op 15 september 2016 ontvangen. Aannemelijk is dat het hoger beroepschrift (ook) per post is verstuurd. De envelop waarin het hoger beroepschrift is verzonden, is echter bij de Raad in het ongerede geraakt. Deze omstandigheid, die tot gevolg heeft dat niet meer valt na te gaan of het hoger beroepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mag niet voor rekening en risico van appellanten komen. In dit geval zal de Raad er dan ook van uitgaan dat het hoger beroepschrift op de dag van datering, dus vóór het einde van de termijn voor het instellen van hoger beroep, ter post is bezorgd. Aangezien de Raad het hoger beroepschrift heeft ontvangen binnen één week na afloop van die termijn, is het hoger beroep tijdig ingediend. Het betoog van het college dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens termijnoverschrijding, treft daarom geen doel.
Intrekking en terugvordering
4.4.
Vaststaat dat in de periode in geding op de bankrekeningen van appellanten zeer frequent bedragen door de moeder zijn bijgeschreven.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van
23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen, laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich hier echter niet voor.
4.6.
Gelet op 4.5 heeft het college de onder 4.4 bedoelde bedragen terecht aangemerkt als inkomsten. Deze waren, zoals niet in geschil is, van belang voor het recht op bijstand, zodat appellanten daarvan melding moesten maken.
4.7.
Vaststaat dat appellanten niet maandelijks bij het college hebben gemeld of en, zo ja, tot welk(e) bedrag(en) zij geld van de moeder ontvingen. Volgens appellanten hebben zij niettemin aan de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting voldaan door geregeld tijdens gesprekken over hun bijstandsuitkering te kennen te geven dat zij maandelijks geld van de moeder ontvingen. Het college betwist dat appellanten regelmatig in gesprekken de ontvangst van gelden van de moeder ter sprake hebben gebracht. Het betoog van appellanten dat zij mondeling de vereiste meldingen hebben gedaan slaagt niet, omdat zij hun stelling, tegenover de betwisting daarvan door het college, niet toereikend hebben onderbouwd. De door appellanten ter zitting meegebrachte getuige heeft verklaard dat hij een stuk of drie gesprekken van appellanten over hun bijstandsuitkering heeft bijgewoond en dat daarbij ter sprake kwam dat appellant geld van zijn moeder ontving. Hij kon echter geen concrete data noemen waarop deze gesprekken zouden hebben plaatsgevonden en evenmin enige concrete informatie verstrekken over wat in die gesprekken zou zijn besproken. Daarbij vindt zijn verklaring geen steun in enig verifieerbaar stuk, zoals een gespreksverslag.
4.8.
Voor zover appellanten betogen dat zij in ieder geval vanaf het moment waarop zij de onder 1.2 bedoelde mededeling hebben gedaan, hebben voldaan aan hun wettelijke inlichtingenverplichting, slaagt dit betoog niet. De enkele mededeling van appellanten in het kader van een andere procedure, dat zij maandelijks geld ontvangen van de moeder, is ontoereikend om te voldoen aan deze verplichting. Een zodanige mededeling is vergelijkbaar met een tip die of signaal dat noopt tot nader onderzoek. Dat nader onderzoek heeft in het geval van appellanten ook plaatsgevonden, zij het pas geruime tijd na bedoelde mededeling. Dat het college met vertraging, dus niet adequaat, heeft gereageerd, laat onverlet dat appellanten in alle maanden in de periode in geding waarin geld van de moeder op hun bankrekeningen werd bijgeschreven niet aan het college hebben gemeld dat en tot welke bedragen zij geld hadden ontvangen.
4.9.
Met wat is overwogen onder 4.7 en 4.8 is gegeven dat appellanten in de periode in geding de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen door geen melding te maken van de op hun bankrekeningen bijgeschreven bedragen van de moeder.
Boete
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op hun bankrekeningen bijgeschreven bedragen van de moeder. Appellanten kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 1.150,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellanten gebleken omstandigheden.
Slotsom
4.11.
Uit 4.4 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.F. Claessens en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.A. de Graaff

LO