ECLI:NL:CRVB:2018:1857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
16/3995 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om een verplichte zorgverzekering af te sluiten en de oplegging van een boete

In deze zaak gaat het om de weigering van appellant om een verplichte zorgverzekering af te sluiten, wat heeft geleid tot de oplegging van een boete door het CAK. Appellant heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aangevochten, waarin zijn beroep tegen de boete ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de aanmaning van CAK aan appellant om binnen drie maanden een zorgverzekering af te sluiten en de daaropvolgende boete van € 351,99 die werd opgelegd omdat appellant hieraan niet voldeed.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat er geen schending was van de redelijke termijn en dat de verplichting om een zorgverzekering af te sluiten niet in strijd is met de artikelen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Burgerlijk Wetboek (BW). Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat deze verplichting in strijd is met zijn individuele vrijheid en menselijke waardigheid, maar de Raad heeft dit betoog verworpen. De Raad heeft zich verenigd met de overwegingen van de rechtbank en bevestigd dat de boete rechtmatig was opgelegd.

De uitspraak van de Raad bevestigt dat de verplichting om een zorgverzekering af te sluiten, zoals neergelegd in de Zorgverzekeringswet (Zvw), niet in strijd is met internationale verdragen en dat de appellant geen recht kan ontlenen aan de bepalingen van het VWEU met betrekking tot staatssteun. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 april 2016, 15/6827 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Zorginstituut Nederland.
Namens appellant heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2017. Namens appellant zijn mr. De Bruin en zijn vader [naam vader appellant] verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman. Na schorsing is het onderzoek ter zitting hervat op 28 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Bruin en [naam vader appellant]. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Nijman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
CAK heeft appellant op 27 maart 2015 schriftelijk aangemaand om binnen drie maanden een zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw) af te sluiten.
1.2.
Bij besluit van 14 juli 2015 heeft CAK aan appellant een boete van € 351,99 opgelegd, omdat hij heeft verzuimd binnen drie maanden na de aanmaning een zorgverzekering in de zin van de Zvw af te sluiten.
1.3.
Bij besluit van 4 september 2015 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juli 2015 ongegrond verklaard. CAK heeft daarbij overwogen dat:
- de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet zijn geschonden omdat appellant toegang heeft tot een eerlijk proces;
- artikel 7 van het EVRM niet is geschonden omdat aan het opleggen van de boete artikel 9b van de Zvw ten grondslag ligt (ECLI:NL:RBZWB:2013:4351);
- in jurisprudentie (ECLI:NL:GHLEE:2006:AX6511) is neergelegd dat het geautomatiseerd aanmaken van brieven, het niet ondertekenen daarvan en het geven van een geautomatiseerde motivering is toegestaan;
- de artikelen 3:33 en 3:59 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet zijn geschonden omdat de wetgever de inperking van de contractsvrijheid heeft meegewogen bij de totstandkoming van de Zvw (Kamerstukken II 2003/04, 29 763, nr. 4 en ECLI:NL:RBZWB:2013:4351);
- geen sprake is van schending van de artikelen 2, 3, 4 en 5 van het EVRM (ECLI:NL:RBZWB:2013:4351);
- artikel 9 van het EVRM niet geschonden is omdat de inbreuk daarop – zo daarvan sprake is – gerechtvaardigd is gelet op de solidariteitsgedachte die aan het zorgverzekeringsstelsel ten grondslag ligt (Kamerstukken II 2009/10, 32 150, nr. 3) en de uitspraak van de Raad van 22 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:362) en de in de regelgeving opgenomen ontheffingsmogelijkheid voor gemoedsbezwaarden;
- het beroep op beginselen van vertegenwoordigingsrecht, verzekeringsrecht en verbintenissenrecht niet opgaat op grond van overwegingen die zijn neergelegd in de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystand van 19 december 2012 (AWB 12/1301);
- voor de overige gronden verwezen wordt naar uitspraken van de rechtbanken Den Haag (12/4005), Utrecht (11/3979), Zwolle-Lelystad (12/1301) en Arnhem (12/2426).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant niet betwist dat hij in Nederland woont en dat hij niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn van drie maanden een zorgverzekering in de zin van de Zvw heeft afgesloten. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat appellant de hoogte van de boete niet bestrijdt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 25 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3135) heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van appellant op schending van de artikelen 8 en 9 van het EVRM en artikel 1, eerste lid, van het eerste Protocol bij het EVRM, niet slaagt. De beroepsgrond dat sprake is van strijd met het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft zij verworpen onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 juni 2013 (ECLI:NL:RBZWB:2013:4351). De eerst ter zitting van de rechtbank naar voren gebrachte gronden dat sprake is van strijd met artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) heeft de rechtbank als tardief aangemerkt en wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing gelaten.
3. Appellant stelt zich teweer tegen de in de Zvw neergelegde verplichting een zorgverzekering af te sluiten. Hij acht deze in strijd met de individuele vrijheid en menselijke waardigheid, onder meer omdat deze verplichting bijdraagt aan de instandhouding van door hem als negatief beoordeelde medische handelingen en de farmaceutische industrie. In hoger beroep heeft hij de in bezwaar en beroep bij de rechtbank aangevoerde gronden herhaald. Appellant kan zich niet verenigen met de uitspraak van de Raad van 25 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3135) waarin – naast anderen – ook appellant partij was en waarin de Raad geoordeeld heeft dat de in de Zvw neergelegde verplichting om een zorgverzekering af te sluiten niet in strijd is met in die uitspraak genoemde bepalingen van internationaal recht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verwijst voor het wettelijk kader naar de aangevallen uitspraak. Hij verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust.
4.2.
Het betoog van appellant dat de verplichting om een zorgverzekering af te sluiten strijdig is met de artikelen 8 en 9 van het EVRM, artikel 1, eerste lid, van het Eerste Protocol bij het EVRM, de artikelen 1 en 17 van het Handvest en het BW, slaagt niet. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 25 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3135). Voor zover appellant beoogd heeft aan te voeren dat de wetgever met de invoering van een zorgverzekeringsplicht misbruik heeft gemaakt van wetgevende bevoegdheid verwijst de Raad eveneens naar deze uitspraak, in het bijzonder naar de rechtsoverwegingen 4.6.2 tot en met 4.6.4.
4.3.
Ingevolge artikel 107, eerste lid, van het VWEU, zijn, behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
Ingevolge artikel 108, derde lid, van het VWEU moet de Europese Commissie op de hoogte worden gesteld van een voornemen tot invoering of wijziging van een steunmaatregel en mag deze maatregel niet worden uitgevoerd voordat de Commissie hierover een besluit heeft genomen.
In artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
4.3.1.
Daargelaten of sprake zou zijn van steunmaatregelen als bedoeld in artikel 107, eerste lid, van het VWEU is de vraag aan de orde of appellant rechten kan ontlenen aan deze bepaling. Het antwoord op die vraag hangt volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) af van de personele beschermingsomvang van de betrokken Unieregeling, die op basis van de inhoud van die regeling en de doelstelling ervan moet worden bepaald (ECLI:NL:RVS:2016:1295). Uit de plaatsing van artikel 107 binnen het VWEU onder de titel ‘Gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen’ en in het hoofdstuk ‘Regels betreffende de mededinging’ moet worden afgeleid dat deze bepaling ziet op bescherming van het belang van eerlijke mededinging binnen de interne markt van de Europese Unie. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 21 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:607. Het belang van appellant is niet gelegen in het realiseren van eerlijke mededinging binnen de interne markt, maar in het niet hoeven betalen van een boete op de grond dat nakoming van de door de Zvw voorgeschreven verzekeringsplicht er toe leidt dat hij gedwongen wordt bij te dragen aan de bekostiging van door hem als negatief beoordeelde vormen van medische behandeling en de farmaceutische industrie. Dit betekent dat appellant geen concurrent is op wie de bescherming van artikel 107, eerste lid, van het VWEU betrekking heeft.
4.3.2.
Uit het arrest van het Hof van 13 januari 2005, Streekgewest Westelijk Noord-Brabant, C‑174/02, ECLI:EU:C:2005:10, punt 19, volgt dat niet alleen concurrenten er belang bij kunnen hebben zich voor de nationale rechter te beroepen op de rechtstreekse werking van artikel 108, derde lid, van het VWEU, maar dat ook justitiabelen die worden onderworpen aan een heffing die integrerend deel uitmaakt van een steunmaatregel die in strijd met artikel 108, derde lid, van het VWEU tot uitvoering is gebracht hier belang bij kunnen hebben. Dit om terugbetaling te verkrijgen van een heffing die in strijd met die bepaling was geïnd. Appellant is echter niet alleen geen concurrent van een zorgverzekeraar, maar ook geen justitiabele die is onderworpen aan een heffing die integrerend deel uitmaakt van een steunmaatregel die in strijd met artikel 108, derde lid, van het VWEU tot uitvoering is gebracht.
4.3.3.
Zoals in 4.3.1 is overwogen is het belang van appellant gelegen in het niet hoeven betalen van een boete, die niet als heffing kan worden aangemerkt, op de grond dat nakoming van de door de Zvw voorgeschreven verzekeringsplicht er toe leidt dat hij gedwongen wordt bij te dragen aan de bekostiging van door hem als negatief beoordeelde vormen van medische behandeling en de farmaceutische industrie. Gezien wat is overwogen in 4.3.1 en 4.3.2 strekt artikel 108, derde lid, van het VWEU kennelijk niet tot bescherming van de belangen van appellant. De beroepsgrond van appellant dat sprake is van onrechtmatige staatssteun kan daarom gelet op artikel 8:69a van de Awb niet slagen.
4.4.
Voor zover appellant een beroep heeft willen doen op de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn, slaagt dit beroep niet. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift op 21 juli 2015, is de redelijke termijn van vier jaar voor deze procedure in drie instanties niet overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn bestaat geen aanleiding.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Hetgeen appellant in deze zaak meer of anders heeft aangevoerd of bedoeld heeft aan te voeren, leidt niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) R.H. Budde

NW