4.1.Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat het standpunt dat er sprake is van een verwijtbare gedraging van de vierde categorie als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder d, onder 2, van de Verordening, niet langer wordt gehandhaafd. Gezien de omstandigheid dat het doel van de werkzaamheden bij 2Switch het opdoen van werkervaring is en dat appellant van 2Switch begeleiding zou krijgen bij het vinden van regulier werk, is het college thans van mening dat appellant, door te weigeren de arbeidsovereenkomst te tekenen, geen gebruik heeft gemaakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder c, van de Verordening. Hierbij past een maatregel van 50% voor de duur van een maand.
4.2.1.Appellant voert aan dat om diverse redenen de voorziening bij 2Switch, gelet op
artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), tot stand is gekomen met onrechtmatige staatssteun. Van appellant kon niet verwacht worden dat hij zou meewerken aan onrechtmatige staatssteun en hij heeft dan ook mogen weigeren om de arbeidsovereenkomst te tekenen. In ieder geval is niet inzichtelijk of aan alle door de Europese Commissie gestelde voorwaarden aan geoorloofde staatssteun is voldaan. Bij twijfel moet dit worden gemeld aan de Europese Commissie, wat ten onrechte niet is gedaan.
4.2.2.In artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
4.2.3.Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-22) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de belanghebbende door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de belanghebbende.
4.2.4.Artikel 107, eerste lid, van VWEU, luidt als volgt:
“Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”
4.2.5.Ingevolge artikel 108, derde lid, van het VWEU moet de Europese Commissie op de hoogte worden gesteld van een voornemen tot invoering van een staatssteunmaatregel en mag deze maatregel niet worden uitgevoerd voordat de Commissie deze heeft goedgekeurd.
4.2.6.Met het college is de Raad van oordeel dat artikel 107, eerste lid, van het VWEU kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van appellant. Uit de plaatsing van artikel 107 binnen het VWEU onder de titel ‘Gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen’ en in het hoofdstuk ‘Regels betreffende de mededinging’ moet namelijk worden afgeleid dat deze bepaling ziet op bescherming van het belang van eerlijke mededinging binnen de interne markt van de Europese Unie. Het belang van appellant is echter gericht op toeleiding naar de arbeidsmarkt.
4.2.7.Voorts volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 13 januari 2005, Streekgewest Westelijk Noord-Brabant, C-174/02, ECLI:EU:C:2005:10, punt 19, dat niet alleen concurrenten er belang bij kunnen hebben zich voor de nationale rechter te beroepen op de rechtstreekse werking van artikel 108, derde lid, van het VWEU, maar dat ook justitiabelen die worden onderworpen aan een heffing die integrerend deel uitmaakt van een steunmaatregel die in strijd met artikel 108, derde lid, van het VWEU tot uitvoer is gebracht hier belang bij kunnen hebben. In het voorliggende geschil is appellant geen concurrent of een justitiabele die is onderworpen aan een heffing die integrerend deel uitmaakt van een steunmaatregel die in strijd met artikel 108, derde lid, van het VWEU tot uitvoer is gebracht. Zoals in 4.3.6 is overwogen is het belang van appellant gelegen in toeleiding naar de arbeidsmarkt.
4.2.8.Uit 4.2.1 tot en met 4.2.7 volgt dat de beroepsgrond van appellant dat sprake is van onrechtmatige staatssteun ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond wordt daarom buiten bespreking gelaten.
4.3.1.Appellant heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij de aangeboden arbeidsovereenkomst niet heeft getekend, omdat de voorziening bij 2Switch niet passend voor hem is. Het college heeft nagelaten het vereiste maatwerk te leveren.
4.3.2.Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de belanghebbende maar aan het college om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de belanghebbende is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het college maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. 4.3.3.Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het college met het aanbieden van het arbeidscontract bij 2Switch voldoende maatwerk heeft geleverd. Het laatste traject waar appellant op initiatief van het college aan heeft deelgenomen was al geruime tijd geleden, namelijk in 2010 beëindigd. Bij 2Switch zou appellant worden geplaatst in een zogeheten opstapbaan, waar hij aantoonbare actuele werkervaring kon opdoen, arbeidsritme kon behouden of verder kon uitbouwen en referenties kon opbouwen. De duur van de arbeidsovereenkomst bedroeg weliswaar twee maanden, maar het college heeft onweersproken gesteld dat deze bij goed functioneren zou worden verlengd met vier maanden. Gedurende deze periode zou appellant tevens begeleid worden in het zoeken naar regulier werk. Bovendien was het, zoals appellant in het gesprek van 14 januari 2014 te kennen heeft gegeven, ook zijn wens om betaalde arbeid te verrichten. Dat trajecten in het verleden niet tot uitstroom uit de bijstand hebben geleid, is onvoldoende voor de conclusie dat het college thans geen adequaat maatwerk heeft geleverd. Appellant mocht dan ook niet op voorhand veronderstellen dat de voorziening bij 2Switch niet zou leiden tot uitstroom uit de bijstand. Appellant heeft voorts betoogd dat hij het vrijwilligerswerk dat hij, naar zijn eigen tevredenheid, verricht niet zou kunnen combineren met de werkzaamheden bij 2Switch. Ook dit is onvoldoende om aan te nemen dat het college geen maatwerk heeft geleverd. Dat het college maatwerk behoort te leveren, betekent namelijk niet dat daarbij rekening kan en moet worden gehouden met alle wensen en voorkeuren van appellant.