4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is verzekerd, overeenkomstig de bepalingen van deze wet, degene die ingezetene is.
4.1.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Zvw is degene die ingevolge de AWBZ en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 van de Zvw bedoelde risico.
4.1.3. Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de Zvw gaat Cvz op basis van vergelijking van bij ministeriële regeling aan te wijzen bestanden na welke verzekeringsplichtigen ondanks hun verzekeringsplicht niet krachtens een zorgverzekering verzekerd zijn. Ingevolge het tweede lid van dit artikel zendt Cvz een verzekeringsplichtige als bedoeld in het eerste lid een schriftelijke aanmaning om zich binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de aanmaning, alsnog op grond van zo’n verzekering te verzekeren of te laten verzekeren.
4.1.4. Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de Zvw legt Cvz, indien een verzekeringsplichtige aan wie een aanmaning als bedoeld in artikel 9a is verzonden niet binnen drie maanden na verzending daarvan verzekerd is, aan hem een bestuurlijke boete op. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de boete gelijk aan driemaal de tot een maandbedrag herleide standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag.
4.1.5. In artikel 9c van de Zvw is bepaald dat degene die niet binnen drie maanden na oplegging van de boete bedoeld in artikel 9b van de Zvw verzekerd is, opnieuw een bestuurlijke boete opgelegd krijgt.
4.1.6. Artikel 5:5 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke sanctie oplegt voor zover voor de overtreding een rechtvaardigingsgrond bestaat.
4.1.7. Artikel 5:41 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
4.2.1. De beroepsgrond met betrekking tot de (on)mogelijkheid voor een bestuursorgaan om (bestuurlijke) boetes op te leggen en de beroepsgrond met betrekking tot de rechtsbescherming tegen deze boetes heeft de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 besproken. De Raad deelt de in deze uitspraak neergelegde oordelen van de rechtbank over deze beroepsgronden en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne.
4.2.2. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de rechtsbescherming tegen bestuurlijke boetes niet voldoet aan de in artikel 6 van het EVRM geboden waarborgen omdat de boete wordt opgelegd voordat een rechter de rechtmatigheid van die boete heeft kunnen beoordelen en omdat appellant het recht op juridische bijstand zou worden onthouden. Vastgesteld kan worden dat de bestuurlijke boete bij de rechter in twee instanties ter discussie kan worden gesteld. Desgewenst kan appellant zich daarbij laten bijstaan door een advocaat. Uit het hiervoor weergegeven wettelijke kader blijkt bovendien dat de artikelen 5:5 en 5:41 van de Awb, net als in het strafrecht, waarborgen dat bij de oplegging van de bestuurlijke sanctie rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgronden. Uit artikel 5:46, derde lid, van de Awb, volgt verder dat indien zoals in het onderhavige geval de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld het bestuursorgaan bij de oplegging van de boete niettemin een lagere bestuurlijke boete dient op te leggen indien overtreder aannemelijk maakt dat vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. De bestuursrechter is bevoegd in volle omvang toetsen of het bestuursorgaan voornoemde bepalingen juist heeft toegepast. De rechtsbescherming is daarmee adequaat vormgegeven en voldoet aan de eisen die aan de kwaliteit daarvan mogen worden gesteld. Voorts stelt de Raad vast dat appellant de mogelijkheid van rechtsbijstand niet is onthouden. Dat een aanvraag voor gefinancierde rechtsbijstand in dit geval is afgewezen, betekent niet dat geen rechtsbijstand zou kunnen worden verleend. Daarbij wordt er volledigheidshalve op gewezen dat het bestuursrecht geen verplichte procesvertegenwoordiging kent, zodat appellant - zoals hij ook heeft gedaan - zelf naar voren mag brengen waarom hij meent dat de bestuurlijke boete ten onrechte is opgelegd.
4.3.1. Appellant heeft zowel bij de rechtbank als bij de Raad naar voren gebracht dat het zorgverzekeringsstelsel, dat hem de mogelijkheid ontneemt om een verzekering af te sluiten op een moment dat het hem uitkomt, in strijd is met artikel 9 van het EVRM dat vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst garandeert. Met de rechtbank wordt, in lijn met vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 21 februari 2008, LJN BC5658), geoordeeld dat het in artikel 9 van het EVRM gegarandeerde recht niet zover strekt dat het een ieder in het algemeen zou vrijstaan aan een door de wetgever vastgesteld wettelijk voorschrift verbindende kracht te zijnen aanzien te ontzeggen op grond van een daartegen bij hem bestaand bezwaar ontleend aan zijn levensovertuiging. Voor zover sprake zou zijn van een inbreuk op deze bepaling wordt geoordeeld dat die, gelet op het solidariteitsbeginsel dat aan het zorgverzekeringsstelsel ten grondslag ligt, gerechtvaardigd is. In dit verband wordt verwezen naar de Memorie van Toelichting bij het Wetsvoorstel opsporing van verzekering onverzekerden zorgverzekering (TK 2009-2010, 32 150, nr. 3) en hetgeen over de solidariteitsgedachte in de Zvw is neergelegd in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010 in de zaak Van Delft e.a./College voor zorgverzekeringen (C-345/09, overweging 76).
4.3.2. Het beroep op de artikelen 20 en 30 van de UVRM slaagt niet omdat, zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, appellant aan deze bepalingen geen rechtstreekse bescherming als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet kan ontlenen.
4.4.1. De Raad stelt vast dat appellant heeft erkend dat hij ten tijde van de boeteoplegging niet tegen ziektekosten verzekerd was, terwijl daartoe wel een verplichting bestond. Dat betekent dat Cvz ingevolge artikel 9b, tweede lid, van de Zvw gehouden was een bestuurlijke boete op te leggen, behoudens het bepaalde in artikel 5:5 en 5.41 van de Awb.
4.4.2. Voor toepassing van artikel 5:5 van de Awb behoefde Cvz geen aanleiding te zien, nu geen rechtvaardigingsgronden als bedoeld in dat artikel naar voren zijn gebracht. Voor toepassing van artikel 5:41 van de Awb hoefde Cvz in het onderhavige geval evenmin aanleiding te zien. Wat appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep naar voren heeft gebracht leidt niet tot de conclusie dat hem geen verwijt zou kunnen worden gemaakt van het feit dat hij zich, nadat hij daartoe was gemaand, niet (tijdig) tegen ziektekosten heeft verzekerd.