ECLI:NL:CRVB:2018:1262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
30 april 2018
Zaaknummer
16.2201 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens exploitatie hennepkwekerij in huurwoning

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de oplegging van een boete aan appellant, die sinds 1 november 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede ongegrond verklaarde. Het college had de bijstand van appellant herzien en teruggevorderd over de periode waarin een hennepkwekerij in zijn huurwoning was aangetroffen. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft gemeld dat hij een hennepkwekerij exploiteerde, wat een schending van de inlichtingenverplichting oplevert. De Raad oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd. Tevens wordt de boete van € 1.629,92, die gelijk was aan 50% van het teruggevorderde bedrag, gematigd naar € 1.190,54, rekening houdend met de beperkte draagkracht van appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van appellant wordt gegrond verklaard.

Uitspraak

16.2201 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
26 februari 2016, 15/1880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 24 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. de With, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2018. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Boxem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 november 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [Uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie dat op 23 juni 2014 in de woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen, heeft de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) op verzoek van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer informatie ontvangen van de regiopolitie Twente (politie), dossieronderzoek verricht en appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 augustus 2014.
1.3.
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van
3 november 2014 de bijstand van appellant over de periode van 10 maart 2014 tot en met
23 juni 2014 (periode in geding) herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.259,85 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft doorgegeven dat hij een hennepkwekerij had met als doel daarmee geld te verdienen.
1.4.
Bij besluit van 17 februari 2015 heeft het college aan appellant een boete opgelegd van
€ 1.629,92, gelijk aan 50% van het nettobedrag van de teruggevorderde bijstand over de periode in geding.
1.5.
Bij besluit van 21 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 3 november 2014 en 17 februari 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door geen melding te maken van de hennepkwekerij en het ter beschikking stellen van zijn woning de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Vaststaat dat op 23 juni 2014 in de door appellant gehuurde woning op het uitkeringsadres een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen en dat appellant daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college. Tussen partijen is in geschil of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode in geding de in de door hem gehuurde woning aangetroffen hennepkwekerij heeft geëxploiteerd.
4.3.
Het feit dat in de door appellant gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen, rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellant daarvan exploitant is geweest en dat de opbrengst (ook) hem ten goede is gekomen (vergelijk de uitspraak van 15 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2055).
4.4.1.
Appellant betwist dat hij de exploitant van de hennepkwekerij was. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij geld nodig had, omdat zijn woning tijdens een inbraak op 31 december 2013 was leeggeroofd. Zijn vriend Hans (H), wiens achternaam en adres appellant niet weet, wilde hem helpen door, in ruil voor de sleutel van zijn woning, gedurende drie maanden zijn huur te vergoeden. Gedurende die maanden zou appellant bij vrienden in [woonplaats] verblijven. Volgens appellant heeft hij op 13 juni 2014 de sleutel van zijn woning aan H gegeven en heeft hij, toen hij op 20 juni 2013 in zijn woning kwam, de hennepkwekerij ontdekt die door H is opgezet.
4.4.2.
Deze beroepsgrond van appellant slaagt niet, reeds omdat appellant wat hij heeft aangevoerd niet aan de hand van enig concreet gegeven of stuk heeft onderbouwd. De stelling dat appellant in de te beoordelen periode niet in de woning op het uitkeringsadres verbleef is, wat daar verder ook van zij, niet toereikend om aan te nemen dat hij niet in staat was de hennepkwekerij te exploiteren of daarbij betrokken te zijn.
4.5.
De exploitatie van de hennepkwekerij in de woning van appellant is een omstandigheid waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed kon zijn op (de omvang van) het recht op bijstand en dat waarvan hij het college onverwijld mededeling had moeten doen. Vergelijk de uitspraak van 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3310. Door van de exploitatie van de hennepkwekerij in zijn woning geen mededeling te doen, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is daarin niet geslaagd.
4.6.1.
De enkele stelling van appellant dat hij nimmer geld van H heeft ontvangen, is daarvoor onvoldoende. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met
artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. In dit licht is hier niet van belang of betrokkene daadwerkelijk inkomsten heeft verkregen uit de hennepkwekerij.
4.6.2.
De stelling van appellant dat voor de intrekking van de bijstand maximaal van een periode van drie weken mag worden uitgegaan, omdat de planten pas na zijn vertrek op
13 juni 2014 in zijn woning zijn gezet, treft evenmin doel. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant gedurende de periode in geding de hennepplantage heeft geëxploiteerd. Daarbij is het college voor het vaststellen van de aanvang van de exploitatie op 10 maart 2014 terecht uitgegaan van de bevindingen van de sociale recherche die mede zijn gebaseerd op de door de politie op
23 juni 2014 nauwkeurig omschreven aangetroffen situatie. Blijkens het rapport van
29 augustus 2014 zijn in de woning van appellant in de twee aanwezige kweektenten 288 planten aangetroffen van ongeveer 10-30 cm hoog wat volgens de politie duidt op een kweekperiode van ongeveer drie weken. Daarnaast waren er diverse indicatoren die duidden op minstens één eerdere kweek, zoals de aanwezigheid van verdroogde resten van hennepplanten in de kweekruimte in de woning en diverse vuilniszakken waarin zich resten van hennepwortelstelsels en zeer vochtige teeltaarde bevonden. Tevens was het filterdoek van de koolstoffilters vervuild. Volgens het rapport ontstaat vervuiling van het filterdoek pas na langere tijd. Verder lag er een laag onaangeroerd stof op de kappen van de armaturen van de assimilatielampen en op de overige in de kweekruimte aanwezige elektra. Dat zijn indicatoren voor eerdere oogsten. Daarnaast heeft de fraude-inspecteur van netbeheerder Enexis aan de politie meegedeeld dat sprake is geweest van diefstal van elektriciteit in de woning. Appellant heeft geen objectieve gegevens aangedragen op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de juistheid van de bevindingen van de sociale recherche. Het college heeft dan ook mogen uitgaan van de juistheid van het rapport en de door hem gehanteerde aanvangsdatum van 10 maart 2014 voldoende onderbouwd.
4.6.3.
Het college is, rekening houdend met een oogsttijd van twaalf weken en een voorbereidingstijd van twee weken, uitgegaan van één oogst. Daarmee is appellant, gelet op de hiervoor genoemde indicatoren voor eerdere oogsten, niet tekortgedaan. Nu appellant geen administratie heeft bijgehouden, kan niet worden vastgesteld dat en tot welke hoogte nog aanvullend recht op bijstand bestond.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6.3 volgt dat het college gehouden was de aan appellant over de periode in geding verleende bijstand in te trekken. Met het vorenstaande is tevens gegeven dat, anders dan appellant stelt, het college gehouden was om de kosten van bijstand over die periode van appellant terug te vorderen.
Boete
4.8.
Artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bevat de waarborg dat een ieder tegen wie strafvervolging is ingesteld - een boeteoplegging wordt aangemerkt als het instellen van een strafvervolging - voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. Deze waarborg brengt mee dat het college feiten moet stellen en, voor zover betwist, moet bewijzen dat de inlichtingenverplichting is geschonden. In geval van twijfel dient aan de uitkeringsontvanger het voordeel van de twijfel te worden gegund. Vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324
(r.o. 4.8.3), de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3446 (r.o. 3.2) en de uitspraak van de Raad van
20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1429 (r.o. 4.2).
4.9.
De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening en intrekking op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden.
4.10.
Allereerst dient te worden bezien of het hanteren van het (bewijs)vermoeden als bedoeld onder 4.3, beoordeeld naar de onder 4.9 genoemde maatstaf, in voldoende mate recht doet aan de ingevolge het nationale recht geldende regels. Dit betreft in het bijzonder de op grond van de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM geldende waarborgen die, ook met betrekking tot de bewijslevering, gelegen zijn in onder meer het fair trial beginsel en in het reeds genoemde vermoeden van onschuld. De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (arrest van het EHRM van 7 oktober 1988, no. 10519/83, Salabiaku tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:1988:1007JUD001051983). Uit deze rechtspraak volgt dat het in 4.2 genoemde (bewijs)vermoeden ten behoeve van de bestuurlijke beboeting kan worden gebruikt voor het bewijs dat een betrokkene de exploitant is van een in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij. Het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van het EVRM brengt wel mee dat de betrokkene een redelijke mogelijkheid moet hebben zich daartegen te verweren en dat geen sprake mag zijn van omkering van de bewijslast. Aan die eisen is in dit geval voldaan, nu moet worden geoordeeld dat dit (bewijs)vermoeden weerlegbaar is en dat de rechten van verdediging van appellant worden gewaarborgd. Appellant kan zich immers verweren, hetzij door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het (bewijs)vermoeden ten grondslag zijn gelegd, hetzij door andere feiten te stellen, waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat vermoeden, zodat dit vermoeden wordt ontzenuwd. Het hier aan de orde zijnde (bewijs)vermoeden betreft een zo krachtige aanwijzing dat appellant de exploitant van de hennepkwekerij is geweest, dat van hem redelijkerwijs een geconcretiseerde verklaring met betrekking tot dit element van het beboetbare feit mag worden verlangd. De hiervoor genoemde mogelijkheden tot verweer brengen voorts mee dat in dit geval aan de eisen van artikel 6, tweede lid, van het EVRM is voldaan indien het bewijs wordt gebaseerd op het niet-ontzenuwde vermoeden als bedoeld onder 4.2. Dit komt niet neer op een door artikel 6, tweede lid, van het EVRM verboden omkering van de bewijslast. Vergelijk de uitspraak van 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3310.
4.11.
Appellant heeft zijn standpunt dat hij de hennepkwekerij niet heeft geëxploiteerd en daarom de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden op geen enkele wijze onderbouwd of geconcretiseerd en daarmee zelfs geen begin van bewijs geleverd. De gedingstukken bevatten geen enkel aanknopingspunt voor de stelling van appellant dat een ander de hennepkwekerij heeft opgezet en geëxploiteerd. Dit betekent, beoordeeld naar de onder 4.9 en 4.10 genoemde maatstaven, dat appellant er niet in is geslaagd het vermoeden te ontzenuwen, zodat een toereikende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant de exploitant was van de in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij en dat hij daaruit inkomsten heeft verworven, althans heeft kunnen verwerven.
4.12.
Nu voorts vaststaat dat appellant daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college, volgt uit wat in 4.11 is overwogen dat het college heeft aangetoond dat appellant onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt. Van deze schending van de inlichtingenverplichting kan appellant een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het college gehouden met toepassing van artikel 18a van de WWB een boete op te leggen.
4.13.
De Raad ziet geen reden om aan te nemen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid en evenmin van verzwarende omstandigheden. Het college is bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid bij het boetebesluit daarom terecht uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid. Dit betekent dat 50% van het netto benadelingsbedrag, in dit geval € 1.629,92, een passend uitgangspunt is bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid.
4.14.
Appellant heeft zich ten aanzien van de hoogte van de boete op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn beperkte draagkracht.
4.15.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9 en ECLI:NL:CRVB:2016:12) kunnen de financiële omstandigheden van de betrokkene aanleiding geven de vast te stellen boete te matigen. Het college heeft de Raad verzocht de boete van appellant, gelet op zijn beperkte draagkracht, te matigen.
4.16.
Nu sprake is van normale verwijtbaarheid moet, in lijn met de in 4.15 genoemde uitspraken, bij het vaststellen van de boete in acht worden genomen dat appellant deze in twaalf maanden uit de voor beslag vatbare ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau kan voldoen. In de situatie van appellant als alleenstaande betekent dit dat de boete dient te worden bepaald op € 1.190,54, te weten twaalf maal 10% van de alleenstaandennorm (ten tijde van deze uitspraak € 992,12). Ter zitting is van de zijde van het college meegedeeld dat appellant tot eind 2015 € 952,- op de boete heeft afgelost.
4.17.
Gelet op 4.16 zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover daarbij de hoogte van de boete is gehandhaafd op
€ 1.629,92. De Raad zal tevens het besluit van 17 februari 2015 herroepen voor zover de boete is vastgesteld op dat bedrag en met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag van de boete vaststellen op € 1.190,54.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 501,- in hoger beroep in totaal € 2.505,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juli 2015 gegrond en vernietigd dit besluit voor
zover daarbij de hoogte van de boete is gehandhaafd op € 1.629,92;
- herroept het besluit van 17 februari 2015 voor zover de boete is vastgesteld op € 1.629,92;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.190,54 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 21 juli 2015;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.505,-;
  • bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) S.A. de Graaff
sg