ECLI:NL:CRVB:2018:1223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
15/6381 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering; boete; gebruik van wettelijk vermoeden bij opleggen van boete; onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Betrokkene ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor de jaren 2012 en 2013. Na een onderzoek door controleurs naar de woonsituatie van betrokkene, werd hem een bestuurlijke boete opgelegd. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van betrokkene tegen deze boete gegrond, omdat de Minister uitsluitend een wettelijk vermoeden had gehanteerd zonder voldoende bewijs dat betrokkene niet op het gba-adres woonde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het gebruik van een wettelijk vermoeden bij het opleggen van een boete mogelijk is, maar dat in dit geval het onderzoek door onbevoegde controleurs onrechtmatig bewijs heeft opgeleverd. Hierdoor is er onvoldoende feitelijke grondslag voor de opgelegde boete. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden, en veroordeelt de Minister in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

15/6381 WSF
Datum uitspraak: 25 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2015, 14/5988 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.F. Wijngaarden, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Wijngaarden.
De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Wijngaarden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene stond van 19 juni 2012 tot 8 november 2013 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres
[adres] .
1.2.
Betrokkene heeft, voor zover hier van belang, over de jaren 2012 en 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend gekregen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 7 november 2013 hebben twee controleurs in opdracht van appellant onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij brief van 6 december 2013 heeft appellant betrokkene bericht dat hij voornemens is aan hem een bestuurlijke boete op te leggen. Betrokkene is daarbij in de gelegenheid gesteld op dit voornemen te reageren.
1.5.
Bij besluit van 11 december 2013, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 2 april 2014, heeft appellant op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan betrokkene toegekende studiefinanciering met ingang van 1 juli 2012 herzien, in die zin dat betrokkene vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 3.288,24 van betrokkene teruggevorderd. Betrokkene heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 2 april 2014.
1.6.
Betrokkene heeft bij brief van 13 december 2013 gereageerd op het voornemen om hem een boete op te leggen. Daarin heeft hij verklaard dat hij enkele dagen voor het huisbezoek van het genoemde gba-adres is vertrokken.
1.7.
Bij besluit van 8 april 2014, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 20 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft appellant aan betrokkene een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.644,12. Het bestreden besluit is gebaseerd op de bevindingen van het onderzoek naar de woonsituatie van betrokkene alsmede op de verklaring van betrokkene in zijn brief van 13 december 2013 dat hij ten tijde van het huisbezoek niet meer woonde op zijn gba-adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 8 april 2014 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat appellant de berekening van de hoogte van de boete uitsluitend heeft gebaseerd op het wettelijk vermoeden dat betrokkene in de periode vóór 4 november 2013, de datum waarop hij naar eigen zeggen is verhuisd, niet op het gba-adres woonde. Appellant heeft niet onderzocht of betrokkene in de periode vóór 4 november 2013 op het gba-adres woonde. Het hanteren van (uitsluitend) een wettelijk vermoeden bij het opleggen van een boete acht de rechtbank in strijd met de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu appellant niet heeft bewezen dat betrokkene in de periode vóór 4 november 2013 niet op het gba-adres heeft gewoond, is er naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag om betrokkene over die periode een boete op te leggen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de boete die hij aan betrokkene heeft opgelegd niet in stand kan blijven. Appellant heeft in dit kader betoogd dat het hanteren van een wettelijk vermoeden bij het opleggen van een boete niet in strijd is met de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
3.2.
Betrokkene heeft zich achter het oordeel van de rechtbank geschaard en zich ter zitting – onder meer – op het standpunt gesteld dat de boete niet kan worden gebaseerd op de mededeling in zijn brief van 13 december 2013 dat hij enkele dagen voor het huisbezoek was verhuisd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Zoals de Raad vaker heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877, is het gebruik van een wettelijk vermoeden bij het opleggen van een boete op grond van artikel 9.9 van de Wsf 2000 mogelijk. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt.
4.2.
Voor vernietiging van de aangevallen uitspraak ziet de Raad evenwel geen aanleiding. Daartoe wordt overwogen als volgt.
4.3.1.
Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen. Bij besluit van 19 april 2012, nr. HO&S/399254, zijn voor dit toezicht aangewezen – onder meer – personen werkzaam bij
[BV]
4.3.2.
In zijn uitspraak van 4 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2, heeft de Raad geoordeeld dat onder deze aanwijzing niet ook personen vallen die werkzaam zijn bij de werkmaatschappijen van [BV]
4.3.3.
Het onder 1.3 vermelde onderzoek is verricht door [naam 1] en [naam 2] . Het is de Raad ambtshalve bekend dat deze twee controleurs ten tijde van het onderzoek niet werkzaam waren bij [BV] , maar bij een van haar werkmaatschappijen, zodat zij niet voor het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 waren aangewezen.
4.3.4.
Hieruit volgt dat het onderzoek naar de woonsituatie van betrokkene is verricht door onbevoegde controleurs. Dit betekent dat de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig zijn verkregen en dat deze als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.4.1.
Een studerende die verklaart wel op zijn gba-adres te hebben gewoond, maar kort voorafgaand aan de controle naar zijn huidige woonsituatie te zijn verhuisd, terwijl die verhuizing niet in de gba is geregistreerd, voldoet op de controledatum niet aan de vereisten voor toekenning van studiefinanciering, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Het wettelijk vermoeden brengt mee dat ook indien de studerende niet meer erkent dan dat hij in een (klein) deel van de periode voorafgaand aan de controle niet op het gba-adres woonachtig was, de herziening betrekking heeft op de periode die teruggaat tot de laatste inschrijving van zijn adreswijziging in de gba.
4.4.2.
Naar het oordeel van de Raad kan in een zaak als hier aan de orde een naar aanleiding van de confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs afgelegde verklaring pas als bewijsmiddel worden gebruikt, indien en nadat de studerende deugdelijk is voorgelicht over welk bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen bewijs wegvalt, over het feit dat de eigen verklaring als bewijsmiddel wordt gebruikt en over de in 4.4.1 beschreven gevolgen van die verklaring. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan staat de verklaring immers voldoende op zichzelf. Is hieraan niet voldaan, dan staat de verklaring in een te direct verband met het onrechtmatig verkregen bewijs en wordt deze daardoor als bewijsmiddel onbruikbaar. De Raad wijst in dit verband ook op zijn uitspraken van 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1508, en van 29 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4626. Waar het gaat om een boete komt daar, gelet op het bepaalde in de artikelen 5:10a en 8:28a van de Algemene wet bestuursrecht, bovendien bij dat aan de studerende op de geëigende momenten moet zijn voorgehouden dat hij bij het verhoor niet tot antwoorden verplicht is.
4.5.
In deze procedure is niet aan de in 4.4.2 beschreven voorwaarden voldaan, zodat de verklaring van betrokkene niet kan worden gebruikt als bewijs.
4.6.
Uit 4.3.1 tot en met 4.5 volgt dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het vaststellen van de overtreding, zodat appellant ten onrechte een boete aan betrokkene heeft opgelegd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het op andere gronden dan de rechtbank heeft gebezigd. Gelet hierop behoeft hetgeen betrokkene voor het overige in het verweerschrift en ter zitting van de Raad heeft aangevoerd geen bespreking.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten die betrokkene in hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te tekenen.

KS