ECLI:NL:CRVB:2017:765

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
16/1823 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering na onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de herziening en terugvordering van studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering van appellant herzien, omdat hij niet op het adres stond ingeschreven zoals vermeld in de basisregistratie personen (brp) tijdens een controle op 21 mei 2015. Appellant stelde dat hij vanaf april 2007 op het brp-adres woonde, maar erkende dat hij ten tijde van de controle niet op dat adres woonde. De Raad oordeelde dat het onderzoek naar de woonsituatie van appellant onrechtmatig was, omdat het was verricht door een onbevoegde controleur. Hierdoor waren de bevindingen van het onderzoek als bewijs ontoelaatbaar. Desondanks kon de herziening van de studiefinanciering niet enkel op deze bevindingen worden gebaseerd, maar ook op de erkenning van appellant dat hij niet op het brp-adres woonde. De Raad concludeerde dat appellant niet het vereiste bewijs had geleverd dat hij van januari 2012 tot en met maart 2015 op het brp-adres woonde. De overgelegde documenten en verklaringen waren onvoldoende om zijn woon- en leefsituatie te onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

16/1823 WSF
Datum uitspraak: 1 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 maart 2016, 15/8106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Boorder, advocaat hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2016. Appellant is vertegenwoordigd door mr. De Boorder. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 12 juni 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 26 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft de minister de aan appellant op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellant vanaf
1 januari 2012 is aangemerkt als thuiswonende studerende. Daarbij is een bedrag van
€ 8.047,79 van appellant teruggevorderd. Aan deze besluitvorming heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellant ten tijde van een door twee controleurs op 21 mei 2015 uitgevoerde controle niet woonde op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij vanaf april 2007 op het brp-adres woonde. Twee keer eerder is het brp-adres van appellant gecontroleerd en toen is geconstateerd dat appellant uitwonend is. In december 2014 is de moeder van appellant ernstig ziek geworden. Appellant heeft de verzorging van zijn moeder op zich genomen en woonde daardoor sinds half maart 2015 tijdelijk bij zijn moeder. Appellant was voornemens
terug te keren naar het brp-adres, zodra zijn moeder hersteld was. Met verklaringen van de hoofdbewoner, buren en zijn verloofde alsmede door het overleggen van administratieve gegevens heeft appellant onomstotelijk bewezen dat hij voor half maart 2015 feitelijk op het brp-adres woonde.
3.2.
De minister heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat de herziening in stand gelaten dient te worden, reeds omdat appellant in bezwaar heeft erkend dat hij ten tijde van het onderzoek niet op zijn brp-adres woonde.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de
Wsf 2000. Ter zitting van de Raad heeft de minister verklaard dat een van de controleurs het onderzoek heeft verricht als zelfstandige zonder personeel.
4.2.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.2.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens, van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.3.
Nu het onderzoek in deze zaak mede is verricht door een onbevoegde controleur zijn de bevindingen van dat onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar. Dit betekent dat de bevindingen van het onderzoek niet als grondslag kunnen dienen voor het bestreden besluit.
4.4.
Het bestreden besluit rust echter niet enkel op de bevindingen van het onderzoek, maar ook op de erkenning van appellant dat hij ten tijde van het onderzoek niet op het brp-adres woonde. Appellant heeft in dat verband aangevoerd, en ter zitting van de Raad bevestigd, dat hij ten tijde van het onderzoek niet (meer) op het brp-adres woonde. Appellant heeft gesteld dat hij half maart 2015 bij zijn moeder is ingetrokken. De minister heeft er in het bestreden besluit dan ook van mogen uitgaan dat appellant ten tijde van het onderzoek niet woonde op zijn brp-adres en dus niet voldeed aan de voorwaarden genoemd in artikel 1.5 van de
Wsf 2000. De intentie van appellant om slechts kort bij zijn moeder te wonen tot zij hersteld was en daarna weer bij zijn oom in te trekken als bedoeld in 3.1, wordt niet ondersteund door wat er feitelijk is gebeurd. Appellant heeft immers één dag na het huisbezoek, op 22 mei 2015, een wijziging doorgegeven aan Dienst Uitvoering Onderwijs waarin hij heeft aangegeven dat hij al vanaf 1 april 2015 woonachtig is bij zijn ouders en dat zijn studiefinanciering om die reden met ingang van die datum gewijzigd had moeten worden. Dat de woonsituatie van appellant kort nadien weer zou zijn gewijzigd, is gesteld noch gebleken.
4.5.
De vaststelling dat appellant op 21 mei 2015 niet woonde op zijn brp-adres leidt voor hem, als gevolg van (de werking van) artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, in beginsel tot een herziening van de aan hem toegekende studiefinanciering naar de norm die geldt voor een
thuiswonende studerende met ingang van 1 januari 2012. Dit neemt niet weg dat de minister aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien de studerende onomstotelijk heeft bewezen wél op het brp-adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86.
4.6.
Van de studerende die onomstotelijk bewijs moet leveren, worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle wel op het brp-adres moet hebben gewoond. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246.
4.7.
Appellant is er niet in geslaagd het verlangde bewijs te leveren, waaruit kan worden afgeleid dat hij van januari 2012 tot en met maart 2015 wél op het brp-adres heeft gewoond. De overgelegde poststukken, de verklaringen van de buren, de verloofde van appellant en de hoofdbewoner van het brp-adres zijn daartoe onvoldoende, nu hierin geen enkele
– gedetailleerde – informatie wordt gegeven over de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant op het brp-adres. Ook de twee huisbezoeken op het brp-adres voor 1 januari 2012 leiden niet tot een ander oordeel. Deze huisbezoeken hebben plaatsgevonden op momenten die niet gelegen zijn in de periode waarop de herziening ziet en waarin bovendien een ander toetsingskader aan de orde was. De minister behoefde dan ook geen aanleiding te zien om met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van herziening over (een deel van) de periode voorafgaand aan het huisbezoek.
4.8.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met enige verbetering van de gronden waarop zij rust, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. Veenstra

UM